Wapens, wapenrusting en tactieken van de Romeinen, Galliërs, Germanen en Franken

Leen Hoogerwerf, geplaatst januari 2017





Inhoud
1. Inleiding
2. Romeinen, wapens en wapenrusting
3. Gallische wapens, en gevechtstactiek
4. Germaanse wapens en gevechtstactiek
5. Wapenrusting, gevechtstactieken en veldtochten van de Franken (Franci)

1. Inleiding
In dit artikel worden in een aantal hoofdstukken de wapens, uitrusting, en in een aantal gevallen de toegepaste gevechtstactieken, van de strijdende partijen vanaf omstreeks het begin van de jaartelling weergegeven. Het laatste hoofdstuk beschrijft de wapens, uitrusting, etc. die gebruikt werden door de Franken (franci) na het loslaten door de Romeinen van de gebieden ten noorden van de Somme in het begin van de vijfde eeuw (en ook daarna).
Let wel: de informatie is zeker niet volledig en dient vooral ter beeldvorming.

2. Romeinen, wapens en wapenrusting

Zwaarden

De gladius (meervoud gladii) is het effectieve korte zwaard met licht gebogen zijden. De Romeinen namen het zwaard over van de Keltisch-Iberische zwaarden waarmee ze in aanraking kwamen tijdens de Punische oorlogen met enkele aanpassingen voorzien. Vandaar de naam gladius hispanicus of gladius hispaniensis. Het was  zeer scherp en redelijk lang zodat er zowel mee gestoken als gehouwen kon worden. De kling van het zwaard was ongeveer 64 tot 69 cm lang, had een 4,5 centimeter breed lemmet, met een gewicht tussen de 1,2 kg en 1,6 kg.
Gladius
Gladius Mainz-type (replica)


Later werd dit type korter (ca. 50 cm) en was het voornamelijk bedoeld om mee te steken, het zogenaamde Mainz-type.
In gebruik tot omstreeks 40 AD.

Het zwaard werd door de Romeinse legionairs rechts gedragen. De gladius had een handvat van hout, been, ivoor of hertshoorn, en werd gedragen in een schede, die bij het Mainz-type volledig met metaalbeslag (in brons of messing) verstevigd was.










Onder Claudius werd het Pompeji-type ingevoerd, beide zijden hiervan waren recht. Bij dit type werden alleen boven- en onderkant van de schede verstevigd. Dit beslag kreeg vaak een mooie decoratie voorzien van figuurtjes (bijvoorbeeld de oorlogsgod Mars) en palmetten. Rond het beslag zaten twee beugels met vier ringen waarmee het zwaard aan de gordel werd bevestigd. Vanaf het midden van de eerste eeuw na Chr. hing dit zwaard niet langer aan een gordel om het middel, maar aan een schouderriem (balteus).

De centurio's en hoger geplaatsten alsook de ruiters droegen hun zwaard aan de linkerzijde (doch niet immer). Centurio's beschikten tevens over een vitis (wijnstok, tevens strafwerktuig) en de optio's  een hastile(lange stok met een houten of metalen knop), gebruikt bij het corrigeren in de slagorde hetgeen cruciaal was in een gevecht.

Pompeji-type Pompeji+Mainz
Gladius Pompeji-type (replica)
Links Pompeji-type, rechts Mainz-type

De Romeinse ruiterij gebruikte een langere versie (ca. 85 cm) van de gladius, de Spatha, deze werd rechts of links in de schede gedragen. In de late keizertijd werd ook de legionair uitgerust met een Spatha.

Tevens beschikte de legionair over een dolk, de pugio, met een lengte van 18 tot 28 cm; een tweesnijdend mes, bij de maaltijd gebruikt om het vlees of brood te snijden.

Spatha Pugio
Spatha (replica)
Pugio


Speren
Pilum
Pilum

De pilum is een werpspies met een lengte van ca. 200cm, over ca. 1 m uit ijzer met een 5-17 cm lange punt; het laatste deel van de punt was van zacht ijzer zodat deze verboog bij een treffer. Hij kon dan niet eenvoudig worden verwijderd en tevens voorlopig niet worden hergebruikt. De pila was effectief op een afstand van 20 tot 40 meter. Na een slag werden deze ingezameld en weer geschikt gemaakt voor hergebruik.

Een verutum was een lichte en korte werpspies met een lengte van ca. 110 cm voorzien van een metalen punt van ca. 13 cm lengte. In het woord verutum lijkt 'veru' herkenbaar dat onder andere spie of pin betekent. Dit wapen lijkt veel op de pilum doch was lichter uitgevoerd.

Hasta
Hasta speerpunten
Diverse speertypes vielen onder de benaming hasta, de ruiterij gebruikte de tot ca. 4 meter lange, relatief zware, lans met deze benaming.













Contus, een zware lans met ronde punt, gevoerd in de Laat-Romeinse tijd. Had een lengte van ca. 180 cm en werd veelal met twee handen gehanteerd. Kon ook geworpen worden.

Contus 1 Contus 2
Contus (replica)
Contus

Een werppijl, een soort zware dart met de naam plumbata of martiobarbulum, werd reeds door de Grieken (500 v.Chr.) gehanteerd. Dit korte werpwapen was in het midden verzwaard met lood. Ze werden over of langs het schild geworpen, eventueel waren ze voorzien van 'veren' ten bate van de nauwkeurigheid. Meegevoerd in een pijlenkoker. Ook in gebruik bij sommige auxilia-ruiterij.

Plumbata 1 Plumbata 2
Plumbata
Plumbata (replica)


Pijl en boog, bijl en slingerwapens

De sagitarii (boogschutters) hadden met hun bogen een effectief bereik van ca. 175 meter. De gebruikte pijl droeg de naam sagita. Veelal werden eenheden boogschutters gerekruteerd uit de veroverde Rijksdelen (hulptroepen zoals de Kretenzer boogschutters).

Dolabra, een werktuig in de combinatie van een bijl en een hak met een lange houten steel.

Dolabra Dolabra hasta pilum
Dolabra opgraving slagveld Harzhorn (D)
Dolabra (2x), hastapunt, pilumpunt,
twee andere pijlpunten

Opgraving Hedemünden (D)


De funda was een geducht slingerwapen, dat ook door de Romeinen als effectief en gevaarlijk werd beschouwd. De Belgae-stam van de Eburonen gebruikte deze bijvoorbeeld tegen de legioenen van Caesar. Het werd de overwonnen stammen overigens verboden om de slinger te dragen. Zelf zetten de Romeinen leden van de hulptroepen in als slingeraars (funditores) in hun eigen leger. Met name het bereik is groot; het was net als de speer een langeafstandswapen. De slingersteen kan meer dan 400 meter halen en is tamelijk trefzeker tot op 200 meter. Kennis over de effectiviteit van de slinger als wapen in de ijzertijd is vooral afkomstig uit verslagen van Romeinen die met respect en afschuw over de inheemse slingeraars schreven. Tevens zijn er uit deze tijd bij opgravingen veel slingerkogels teruggevonden, overigens ook Romeinse waaronder 'duimkogels' (duim in het zand steken en daarin lood gieten). De slingeraars werden gerekruteerd uit veroverde Rijksdelen (hulptroepen zoals de Baleaarse slingeraars).

Schilden

Het Romeinse schild, scutum, had een gewicht ca. 10 kg. Veelal rechthoekig doch kon ook een meer ovale vorm (clipeus) hebben, de laatste werden veelal door auxilae gevoerd. Vanaf eind tweede eeuw werd bij de legioenen het rechthoekige schild vervangen door een ovalen schild. Kenmerkend was de grote metalen knop (umbo), in het midden van het schild ter bescherming van de arm en kon tevens worden gebruikt om te 'rammen'. Het schild was opgebouwd uit twee dunne lagen gelijmd hout en voorts licht gebogen (afketsing), daarop canvas gelijmd en kalfshuid, voorts met een metalen rand aan boven- en onderzijde. Afmetingen 4 voet x 2,5 voet (ca. 120 x 75cm) en met een dikte van 12,5 tot 19 mm. Het gewicht bedroeg 8 tot10 kg. De ruiterij (equites alae) voerde ovale of ronde schilden (parma). Hoornblazers en standaarddragers droegen kleine ronde schilden. Een tegimenta is de lederen schildhoes.

Scutum 1 Scutum 2 Scutum 3

Wapenrusting, lichaamsbescherming en gordel

Lorica musculata: een meer ceremonieel borstkuras waarop de 'spieren' werden weergegeven, gemaakt van hard leder of metaal, en ook wel uitgevoerd in brons. Gedragen door legaten/veldheren.

Lorica hamata (kettinghemd), gedragen ten tijde van de Republiek en in het begin van de Keizertijd. Gewicht ca. 10 kg. In de Laat-Romeinse tijd heringevoerd, vanwege meer bewegingsvrijheid.

Lorica squamata (schubbenpantser) die eerder al gedragen werden door bv. de signiferi (standaarddragers), centurio's en de equites (ruiters). De schubben werden later met elkaar verbonden ter voorkoming van een steek schuin opwaarts op het pantser.

Lorica segmentata, lamellenpantser, ingevoerd in de loop van de 1e eeuw

Lorica musculata Lorica hamata Lorica squamata Lorica segmentata
Lorica musculata
Lorica hamata
Lorica squamata
Lorica segmentata

Manica Ocrea
Manica
Ocrea
Beenbeschermers (ocrae) bedekten de onderbenen, werden in later tijden ingevoerd. Bleken overigens wat hinderlijk en er werd ook wel slechts één been beschermd (voorstaand linkerbeen).
Ter bescherming van de arm diende de manica.

Cingulum militare, de militaire gordel. Aan de riem verticaal hangende leren strips, beslagen met metalen knoppen, tevens was de zwaardschede hieraan bevestigd. De gordel verlichtte de last van het kettinghemd (dat ca. 10 kg woog). Het vormde tevens een militair statussymbool.
Cingulum militare
Cingulum militare
In later tijden werd het zwaard aan een schouderriem gedragen, de balteus.














Wapenrusting, hoofdbescherming

Helmen (cassis) waren in eerder tijden van brons, later van ijzer.
Tijdens de mars hing de helm aan een leren riem op de borst.
Type Montefortino, gedragen tot ca. 50 AD; in brons vervaardigd.
De jukbeenderen werden beschermd en de oren bleven vrij, een eenvoudig helmtype.

Montefortino Montefortino Kessel-Lith Montefortino Olfen
Type Montefortino
Gelijkend op type Montefortino.
Gevonden bij Kessel-Lith.
Type Montefortino met wat langere nekbescherming. Gevonden bij Olfen. Datering 1e eeuw.

Een coolus was een helm die het hoofd, de hals, de oren en de jukbeenderen bedekte. De helm was veelal geheel van brons. Aanpassingen waren bv. het aanbrengen van metalen ringen tegen zwaardslagen. Dit type wordt ook wel Coolus C genoemd.

De metalen helm met de type-aanduiding galea is kenmerkend voor het Romeinse Keizerrijk, werd ingevoerd onder imperator Claudius. Deze is in een aantal uitvoeringen bekend, die over het gehele Romeinse Rijk zijn teruggevonden. De naam galea is door H. Russell Robinson gegeven in zijn Romeinse helmtypering, omdat hij is afgeleid van Gallische helmen. De galea was verder doorontwikkeld dan de coolus. Hij was van ijzer gemaakt, duurder, maar sterker dan brons of orichalcum, had een grote dwarsrib, gestileerde wenkbrauwen op het 'voorhoofd' en een nekbescherming.

Coolus Galea 1 Galea 2
Coolus (replica)
Galea
Galea met brede zijkleppen


Helm Empel
Mogelijke offergave heiligdom bij Empel gezien de toegebrachte beschadiging. Datering omstreeks 200 AD. De ruiterhelm is van ijzer en voorzien van bronsbeslag, een opvallend type. Aan de achterzijde zit een groot gat. Indien deze werd toegebracht aan een ruiter lijkt het zeer waarschijnlijk dat de ruiter het niet overleefde. Opm. Past bv. niet met een verondersteld optreden versus de Usipeti enTencteri onder Caesar bij Maren-Kessel.













Helm Bodegraven
Ruiterhelm eind 2e-begin 3e eeuw, gevonden bij Bodegraven Lijkt op type Niederbieber. Inscriptie (namen van eigenaren):
QV(intus) SALNIVS T(urma) IONI POPNIS TI CASSIS IVSTI



















Helm x
Ruiterhelm 1e eeuw, met 'losse' wangkleppen.

















Decoratie

Hogere officieren (tribunen en legaten) droegen een helm met een borstelkam over de lengte, cresta longitudinalis, de helm glimmend gepolijst. Een helm met dwarsgeplaatste borstelkam, cresta transversalis, werd gedragen door centurio's en een optio droeg een helm met twee veren.

Cresta transversalis Cresta longitudinalis Helm twee veren
Cresta transversalis
Cresta longitudinalis
Helm met twee veren

Ruitermasker
Ruitermaskers werden gedragen bij parades en bij toernooien (hippica gymnasia) waarbij de deelnemers schijngevechten uitvoerden en staaltjes van rijkunst lieten zien. Mogelijk werden ze ook gedragen tijdens de opleiding en realistische gevechtsoefeningen om verwondingen te voorkomen. Het zicht was met zo'n masker dermate beperkt dat het niet aannemelijk lijkt dat ze gedragen werden bij echte gevechten op het slagveld.

Phalarae


















Onderscheidingstekenen waren grote medaillons (phalarae) die op de borst werden gedragen.









Schoeisel

Caligulae, caligae
De sandalen (caligulae, caligae) hadden met schoennagels (soort noppen) beslagen zolen; t.b.v. tegengaan slijtage en wat meer grip in het terrein. In de koudere streken droeg men sokken (en broeken).
Vanaf de 2e eeuw werden ook dichte schoenen (calcei) gedragen.
Schoennagels tijdens de Republiek hadden een doorsnede van 1,8 tot 2,6 cm en in later tijden rond 8,8 mm. Gewicht van de schoenen was ca. 1,3 kg.

Tevens was er een versie zonder nagels, gedragen in gebouwen, steden e.d. waar sprake was van harde vloeren/bestrating. Bijvoorbeeld de lijfgarde in de 'paleizen' droeg dit schoeisel, spijkers zijn nogal lastig op stenen vloeren dan wel straten met een stenen verharding.









Geschut

Ballista
Ballista
Tormentum, torsiegeschut.
Ook wel aangeduid met ballista of catapulta, in diverse groottes.
De ballista kon ronde stenen projectielen afvuren en hastae (speren van ca. 2 m lengte). Werd toegepast om de weergangen op vestingmuren vrij te maken.

Een catapulta vuurde zware pijlen af met een lengte van ca. 70 cm en een effectief bereik tot ca. 350 meter.


Bronnen:

Cicero, Epistulae ad Familiares XV.4, link

Julius Caesar, De Bello Civili III.4, link

Titus Livius, Ab Urbe Condita XXII.11, link

Velleius Paterculus, Historia Romana II.82, link

James Yates, 'Tormentum', in: William Smith, A Dictionary of Greek and Roman Antiquities, London, 1875, p. 1138-1139, link


Scorpione
Scorpione
De scorpione (kruisboog op affuit). Kleine catapulta, bestond uit een ijzeren boog die met een pees of darmsnaar werd gespannen. Deze werden ook uitvoerig beschreven door Vitruvius (een van Caesars Fabrii), met een spanmachine om pijlen van 67 cm lengte af te vuren. Deze beschikt over ovale 'windgaten' en is voorzien van spanhaken om een sterke winding te kunnen verkrijgen. Vele zogenaamde schietbouten, bestemd voor deze toestellen, zijn bewaard gebleven. In de regel voorzien van een kegelkop (piramidevorm).













Katapult verbetering
Een verbetering in de katapultontwerpen bestond uit de invoering van metalen frames, die enige tijd voor het jaar 100 AD werd ingevoerd. Deze waren steviger dan de eerdere houten ramen, zodat de veren verder uit elkaar konden worden geplaatst en de 'opwindhoek' nog verder kon worden verbreed.
De 'spanveren' werden nu ondergebracht in bronzen cilinders teneinde deze tegen weersinvloeden te beschermen.










Voorts kende men nog de onager, een soort blijde met torsiewerking, waarmee stenen konden worden afgevuurd. In de Keizertijd ingevoerd op basis van één per cohort.

Onager
Onager (reconstructie)
De onager is een belegeringswapen. Aan het uiteinde bevond zich een slinger die extra kracht leverde tijdens het werpen. Hiermee werden stenen tegen de omwalling geworpen met een gewicht van ca. 25 tot 60 kg, afhankelijk van de uitvoering. Ook konden leemballen, vermengd met stro worden vervaardigd en in brand gestoken. Deze brandende projectielen werden dan over de omwalling geworpen.









Teneinde poorten in te beuken of bressen te slaan in een ommuring werden rammen gebruikt, aangeduid met aries. De ram was opgehangen in een frame en een aantal legionairs bewoog deze met lange uithalen. Het frame kon tevens voorzien worden van een schilddak en zijwanden (hout of natte huiden) zodat men enigszins beschermd was tegen stenen, pijlen, etc. die men vanaf de wallen op deze machines richtte.

Aries
Aries (reconstructie)


3. Gallische wapens en uitrusting

De Gallische krijgers dienden uit eigen middelen te voorzien in wapens en wapenrusting. Voor een strijd werden ze door hun hoofdmannen daartoe opgeroepen hetgeen een verplichting was.
De Gallische wapens waren van een goede kwaliteit en vergelijkbaar met die van de Romeinen. Het merendeel van de krijgers vocht echter met de speer in het man tegen man gevecht. Meer ervaren strijders waren in een individueel gevecht overigens de gelijke van een legionair doch tegen een Romeinse gevechtsformatie en wijze van optreden konden ze veelal niet op.
Hoewel men over bogen beschikte werden deze niet vaak tijdens de strijd ingezet; het waren voornamelijk jachtwapens.

Zwaarden

Het zgn. langzwaard had een lengte van 85-90 cm.
Daarnaast kende men een wat kortere versie, meer geschikt voor ook het steken.

Langzwaard Gallisch Zwaarden Gallisch Zwaarden Keltisch
Langzwaard
Gallische/Keltische zwaarden
Keltische zwaarden (v.a. 5e eeuw BC)

Speren

Caesar vermeldde aangaande de Gallische bewapening drie soorten speren: de matara, de tragula en de verutum. Een Gallische krijger beschikte vermoedelijk over 2 tot 4 speren.

Een zware speer, de (lancea) matara werd gebruikt tijdens het gevecht en was ca. 180 cm lang met een lange speerpunt van 40 tot 50 cm. De speerpunten kenden diverse uitvoeringen.

Lancea Matara
Lancea matara

Daarnaast werpsperen (gaesum) die korter waren. Hier is overigens weinig over bekend.

Gaesum Speerpunten ZLuxemburg
Gaesum?
Gallische/Keltische speerpunten
(Vondsten Zuid-Luxemburg)

Tragula
Tragula
De tragula was een soort werpspies, voorzien van een leren riem die moest dienen als 'aanjager' en tevens een rotatie aan het werptuig moest geven zodat de precisie en impact veel groter was. Een krijger vergrootte hiermee de gevechtsafstand.
Ook wel genoemd de verutum. In het woord verutum lijkt 'veru' herkenbaar dat o.a. 'spie, pin' betekent. Een verutum was een lichte en korte werpspies met een lengte van ca. 110 cm en voorzien van een metalen punt van ca. 13 cm lengte. Dit wapen lijkt veel op de Romeinse pilum doch was lichter.
Onder andere de Gallische ruiters voerden een aantal van deze verutum mee die kort voor een confrontatie werden geworpen. De rijpaarden in die tijd hadden een schofthoogte van ca. 120 cm, daarmee kleine paarden.










Galliers speren Gallische ruiter

Caesar beschreef de inzet van de Gallische ruiterij in zijn De Bello Gallico. De Gallische ruiterij kon optreden ten behoeve van verkenningen, het beveiligen van de eigen marscolonnes en het uitvoeren van overvallen op vijandelijke bevoorradingsgroepen. Voorts in een veldslag het uitvoeren van flankerende aanvallen of middels omtrekkende bewegingen teneinde de vijand in de rug aan te vallen. Een veel voorkomende actie was een bereden aanval waarin eerst werpspiesen werden geworpen en vervolgens af te stijgen en het gevecht te voet aan te gaan.
Bron: The Celtic Cavalry

Een geducht en effectief wapen was overigens ook de veel toegepaste steenslinger (met gladde stenen of gebakken leemballen).

Het houten schild was tamelijk groot (120 x 50 cm) en kon met leer zijn bekleed, veelal beschilderd en soms met een metaalbeslag.


Wapenrusting

De krijgers droegen hun eigen kleding; vaak een kleurige broek (braccae), een hemd, een mantel en leren schoenen.
Meer vooraanstaande mannen droegen als statussymbool een zware halsring, een torc. Tevens droegen zij veelal een helm en een kettinghemd.

Helm Keltisch Torc
Gallische/Keltische helm
Torc

Carnyx
Carnyx
Strijdhoorn

De hoorn, carnyx, was gemaakt van een lang (tot ca. 200 cm) stuk hout of uit metaal die in een verticale stand werd geblazen en opriep tot een stormaanval. Het geluid droeg over de hoofden van de strijders en was schril en daarmee verdragend.
Het uiteinde was gemodelleerd in een metalen dierenkop (wolf, beer, drakenkop of slang). De hoorn werd ook wel 'toegepast' als een veldteken in de strijd.

Daarnaast werd de hoorn ook geblazen bij diverse ceremonies.


Strijdwagens

Caesar beschreef het optreden van strijdwagens tijdens zijn operaties in Britannia in 55 en 54 BC.
Caesar beschreef hier het optreden van de Britten met strijdwagens (currus conlocant). Men reed in de confrontaties met de Romeinse ruiterij rond op het slagveld en wierp vanaf de wagens spiesen, daarmee verwarring veroorzakend in de Romeinse gelederen. Na zich tussen de Romeinse ruiterij-onderdelen (turmae) te hebben gedrongen sprongen de krijgers van de wagens af en bestreden te voet de Romeinse ruiterij, paarden werden neergestoken en vervolgens de ruiters gedood. De wagens verplaatsen zich ondertussen tot op enige afstand en in voorkomend geval reden de wagens weer tot bij de krijgers en sprong men er weer op waarna men weer dezelfde methodiek toepaste.

Ze voerden een snel en beweeglijk gevecht door in verschillende onderdelen op te treden die elkaar konden aflossen in het gevecht. De wagenmenners bleken zeer kundig in de omgang met deze wagens.
Bron: De Bello Gallico IV.33., V.16. en V.19.

Ook de Bellovaci kenden mogelijk het gebruik van wagens die op de flanken van hun slagorde optraden. De wagens vervoerden 1 à 2 infanteristen die op een bepaald moment het gevecht te voet voerden. Overigens maakte Caesar geen gewag van 'strijdwagens' bij zijn confrontaties met de Bellovaci! Wel noemde hij deze stam de dapperste van alle Galliërs en duidde ze aan met 'Belgae'.


4. Germaanse wapens en gevechtstactiek

Veel details zijn er niet bekend over de bij Germanen toegepaste gevechtstactieken en zijn voornamelijk op te maken uit beschrijvingen van Romeinse historici, o.a. Caesar in zijn De Bello Gallico en voorts Tacitus, met name in hoofdstuk 6 van De origine et situ Germanorum (ook genoemd: Germania).

Zo beschikten de Batavi, Usipeti, Tencteri en Sugambri over geduchte ruiterij-contingenten en onder anderen de Chatti onderscheidden zich met hun infanterie. Vanwege de lichte bewapening en uitrusting was men zeer beweeglijk en daarmee in staat tot snelle offensieve acties. De Germaanse strijdgroepen traden veelal op in gemengde eenheden van infanterie en ruiterij. Volgens Tacitus werden geselecteerde mannen voorin ingezet; door hun loopvermogen konden ze samenwerken met de ingezette ruiterij. Elke zogenaamde pagus leverde hiertoe ca. 100 elite-krijgers, door Tacitus aangeduid met 'centeni'.
De krijgsbendes in het open veld vormden veelal een wigvormige formatie, Romeinse aanduiding 'cuneus', die gericht was op het bewerkstelligen van een plaatselijke in- en doorbraak. Veelal waren dergelijke formaties samengesteld uit ca. 300 man, met vooraan de meest ervaren krijgers, die dicht opeen stonden. Een dergelijke formatie aanhouden in het chaotische gevechtscontact is echter niet zo eenvoudig en vergt veel oefening en discipline.
Bij een inzet van de ruiterij waaierde deze uit in een grote boog waarin geen gelederen werden gevormd ("geen ruiter reed achter een ander" -Tacitus Germania). Bijvoorbeeld de Suebi traden in grotere formaties op, samengesteld uit ca. 2000 man infanterie en met ca. 100 ruiters, het ruiterij-aandeel in het gevechtsoptreden was beperkt. In deze was sprake van een soort falanxformatie in 'slaghopen' met meerdere gelederen in de diepte.

In confrontaties met de Romeinse legioenen in het open terrein bleken de Germanen dan ook niet opgewassen tegen de Romeinse slagorde, gevechtstactieken en -technieken. Al snel echter leerden ze gebruik te maken van het meer beboste en/of bergachtig terrein en benutten hun beweeglijkheid daarin. Ze traden hierin op in verrassende acties hetgeen tamelijk succesvol bleek bij aanvallen op Romeinse colonnes en bevoorradingsgroepen. Een meer open en frontaal uitgevoerde confrontatie werd zo mogelijk vermeden. Romeinse bevelhebbers poogden daarom dan ook de Germanen naar meer open terrein te drijven waarmee deze in het nadeel kwamen.

De Germanen maakten voornamelijk gebruik van werpsperen en lansen, zwaarden waren in mindere mate aanwezig en daarnaast waren ook (houten) knotsen in gebruik. Het schild was veelal uit vlechtwerk of plankjes vervaardigd en voor de wat rijkere krijger een rond gelaagd houten schild, bont beschilderd en met een ijzeren schildknop. Bijlen werden niet veel gehanteerd (tot de invoering van de strijdbijl franziska eind derde eeuw, zie verderop). Men moest zelf voorzien in de bewapening en uitrusting, zwaarden, helmen en bijvoorbeeld kettinghemden konden zich enkel de rijkere lieden veroorloven. Geselecteerde krijgers kregen overigens wapens, paarden en levensonderhoud van een vorst/stamleider en vormden een soort garde. Waar mogelijk verkreeg men uiteraard wapens en uitrusting na gevechten met andere stammen en van de Romeinen middels het plunderen van een slagveld. Weliswaar verzamelden de Romeinen na een succesvolle confrontatie hun wapens en uitrusting doch dat zal niet altijd het geval zijn geweest.

Speren Germaans
Germaanse speren
Het meest gebruikte wapen bij de Germanen was de speer en later meer de lans. De speerschacht had een lengte van 180 tot 240 cm, vervaardigd uit essenhout en voorzien van een scherpe tweesnijdende punt van ijzer. Aan de onderzijde was deze voorzien van een soort weerhaken. De speer kon geworpen worden en bleef dan vastzitten in bijvoorbeeld een schild. Wie zich deze speren niet kon veroorloven hardde de houten scherpe punten in een vuur.

De lans werd aangeduid met framea, had een wat grotere lengte en met een lange tweesnijdende ijzeren punt. Dit stootwapen werd vanaf medio de tweede eeuw geleidelijk meer toegepast.















Zwaarden waren duur en daarmee voorbehouden aan de wat rijkere lieden of degenen die deel uitmaakten van een soort garde, gevormd door rijkere hoofdmannen en door deze hiervan voorzien werden. De zwaarden waren tweesnijdend naar het voorbeeld van de Keltische types, met een klinglengte van 75 tot 90 cm.

Zwaard Germaans
Germaans Zwaard

Deze lange zwaarden waren meer geschikt voor het 'houwen', de krijger in kwestie moest daarmee uithalen en werd daarmee meer kwetsbaar versus het optreden van de Romeinse slagordes.

De opgedane ervaringen uit de gevechten tegen de Romeinen leidden ertoe dat kortere zwaarden (klinglengte ca. 50 cm) werden ingevoerd die meer geschikt waren om ook te steken.

Vermoedelijk waren deze zwaarden enkel snijdend en met een lange scherpe punt. Door de Romeinen geduid met breves gladii, de Germanen noemden deze sahsa of skramasahs, later werd deze bekend als de sachs.

Sachs skramasahs
Sachs / Skramasahs (replica)

Strijdbijlen werden nauwelijks gebruikt, pas tegen het einde van de derde eeuw (Frankenbendes) verschenen bijlen die gebruikt werden als handwapen (langere steel) of werpbijlen (met een kortere steel), de Romeinen duidden deze aan met Franziska (zie verderop).
Daarnaast kende men het werpen van stenen en de slinger, een geducht wapen wat door de Romeinen werd gevreesd. Op de zuil van Traianus staat een Germaanse slingeraar afgebeeld met een kennelijk in het midden verbrede leren band als slinger.

Pijl en boog kwamen eerst in loop van de derde eeuw in gebruik bij veldslagen, daarvoor werden deze voornamelijk als jachtwapen toegepast.

De Germanen maakten gebruik van signaalhoorns die tevens waren bedoeld om de tegenstander schrik aan te jagen door het geluid uit vele hoorns.

Schild vlechtwerk Schild hout
Schild uit vlechtwerk (replica)
Houten schild met schildknop (replica)

Zoals gebruikelijk bij de Gallische en Germaanse stammen trokken de gezinsleden veelal mee op een veldtocht. Beschreven werd dat de vrouwen hun mannen aanmoedigden in de strijd en honend waren indien krijgers zich terugtrokken uit de strijd hoewel ze niet ernstig gewond waren.


5. Wapenrusting, gevechtstactieken en veldtochten van de Franken (Franci)

De in Noord-Gallia / West-Belgica gevestigde 'Westfranken' vochten gedurende een langere periode op de 'Germaanse' wijze; in strijdgroepen (heriban) onder hun eigen leiders. In het 'Frankische' gebied noord van de Somme waren er vanaf het begin van de vijfde eeuw diverse Frankisch / Germaanse rijkjes gevestigd onder hun 'warlords', die in voorkomend geval samen optraden tegen een gemeenschappelijke vijand. Men leerde kennelijk van de Romeinen, de wapenrusting en gevechtstechnieken en -tactieken verbeterden zich in de loop van de tijd. Een in te zetten Frankisch leger onder de zogenaamde Merovingers bestond uit daartoe opgeroepen vrije mannen die zelf zorg moesten dragen voor hun wapens en uitrusting. Mannen die niet wilden dienen moesten onder de Merovingers een stevige belasting (heribannus) betalen en het was daarom goedkoper om een zwaard, speer en helm aan te schaffen en gevolg te geven aan een oproep. Daarnaast werden wapens en wapenrusting middels krijgsbuit verkregen.

Wapens

De wapens waren zwaarden, strijdbijlen en relatief korte speren die zowel konden worden geworpen als gebruikt in gevechten. Tot in de zesde eeuw hanteerde men een kort tweesnijdend zwaard (klinglengte 45 tot 50 cm) of een lang tweesnijdend zwaard (spatha, klinglengte ca. 69 cm), voorts een werpbijl (franziska) en veelal twee speren (angon) met een lengte van 180 tot 210 cm.

Angon
Angon
De speer angon bestond voor ca. de helft uit ijzer met een grote speerpunt in de vorm van een pijl met weerhaken. Deze werd vooral gebruikt voor het werpen kort voor een confrontatie in een veldslag. Na het binnendringen in het schild of het lichaam kon de speerpunt vrijwel niet meer worden verwijderd.







Franziska
Franzisca (replica)
De strijdbijl franziska, bekend vanaf medio de derde eeuw, kon kort voor de confrontatie geworpen worden. Onbekend is de vorm en lengte van de steel, die werd (nog) niet gevonden. Op de afbeelding een replica van een Frankische bijl met lange steel.









Echter, de Griek Procopius beschreef in zijn Bellum Gothicum (Noord Italië - veldslagen in 539 AD) dat de Franken een strijdbijl met een korte steel wierpen. Een dergelijke bijl was meer geschikt om te kunnen worden geworpen dan een bijl met een lange steel. Deze laatste was meer geschikt als handwapen in het man tegen man gevecht.

De franziska, de Frankische strijdbijl, was een goed uitgebalanceerd wapen en kon daarmee effectief worden gehanteerd als werpbijl door een geoefend strijder gezien de beschrijvingen van veldslagen.

Gedurende ca. twee eeuwen werd dit wapen door de Franken gehanteerd, bijvoorbeeld in de veldslag tegen de Visigoten bij Vouille in 507 AD bleek de werpbijl naast werpsperen bijzonder effectief te zijn geweest. Een strijdbijl werd overigens ook door de Alemanni gebruikt in de vierde eeuw. Niet bekend is of deze bijlen door de Alemanni werden geworpen of enkel als handwapen gehanteerd. Eerder werden in de Romeinse tijd strijdbijlen nauwelijks gebruikt in veldslagen. Na de zesde eeuw werd de Frankische strijdbijl kennelijk minder toegepast, in de Lex Ripuaria wordt de franziska niet meer genoemd.

Frankisch lang zwaard, de zogenaamde spatha (spatha Dagobert) had een klinglengte van ca. 69 cm.
Na 600 AD werd veelal een enkel snijdend zwaard met een rechte 'rug' en met een tamelijk lange scherpe punt, de zogenaamde sax, gehanteerd. Deze had een klinglengte van 45 tot 70 cm en was geschikt voor het gevecht op korte afstand in een slagorde en waarmee gestoken kon worden.

Spatha Dagobert Sax
Spatha (replica)
Sax (replica)

Sax
Sax


Wapenrusting

Ter bescherming beschikten Frankische strijders veelal over een rond schild met een ijzeren schildknop en een conisch gevormde helm, al dan niet voorzien van wangkleppen en/of een neusbeschermer. De wapenrusting kon voorts bestaan uit een kettinghemd en eventueel borstplaten.

Helm Frankisch Schild Frankisch
Frankische spangenhelm (vervaardigd uit metaalstroken)
Frankisch schild

Gevechtstactiek

Na de val van het Romeinse Rijk in Noord-Gallia vochten de Franken nog lang op de Germaanse wijze in strijdgroepen; hoofdzakelijk met infanterie en georganiseerd in verbanden, de heriban, onder een eigen leider. De tactiek van de Franken was vrij eenvoudig volgens de Byzantijnse schrijver Agathias uit de zesde eeuw in zijn Historia: "er werd weinig gebruik gemaakt van ruiterij-formaties maar de infanterie is moedig en goed geoefend in de strijd".
Bron: Penny MacGeorge, 2002, Late Roman Warlords, link

De individuele vaardigheden van de Franken in het man tegen man gevecht waren van een hoog niveau en ze vormden daarmee een geducht tegenstander. Voorts beschikte men wel over boogschutters doch deze lijken in eerste instantie tamelijk gering in sterkte te zijn geweest. De bogen waren uit een enkele laag hout vervaardigd en hadden een bereik van ca. 175 meter. De ruiterij die een relatief geringe omvang had kon in het gevecht ook te voet optreden. Een speciale ruiterij-formatie, de trustis, vormde een lijfgarde van de koning.

Bij een confrontatie lag de nadruk op het eerst werpen van speren en werpbijlen op relatief korte afstand en vervolgens vocht men meer individueel in man tegen man gevechten. Overigens werd ook gebruik gemaakt van kleine ruiterij-contingenten doch de hoofdinzet lag bij de infanterie.
Bij de confrontaties met binnendringende 'Germaanse/Frankische' krijgsbendes in Gallia namen de Romeinen in antwoord op dit 'Germaans' gevechtsoptreden door de krijgsbendes meer ruiterij-contingenten op in hun legers en werden de legioenen geringer van omvang (ca. 1000 man) ten faveure van de mobiliteit en daarmee kon men veelal succesvol optreden tegen de Germaanse krijgsbendes.

Er zijn geen aanwijzingen dat de Franken zich grootschalig vestigden in Noord-Gallia ten zuiden van de Somme, vóór de zesde eeuw. Er waren toen enkele kleine Frankische enclaves in het gebied Bretagne. In de eerste decennia van de zesde eeuw begon er onder Clovis geleidelijk een uitbreiding plaats te vinden van het Frankische gebied, zowel noordwaarts als zuidwaarts. Aanvankelijk lijkt het echter een meer chaotische situatie te zijn geweest waarin de Frankische 'warlords' zich min of meer voegden naar de dan 'sterkste' leider.

Na eerder reeds enkele malen tegen de Visigoten te zijn opgetrokken behaalde Clovis I op de Campus Vogladesis (nabij Vouillé, west van Poitiers) in het voorjaar van 507 AD een overwinning op de Visigoten onder hun koning Alarik II.
Clovis voerde een strijdmacht aan in een gelegenheidscoalitie van Franken en Bourgondiërs. Clovis zou Alarik, die op de vlucht was geslagen, persoonlijk hebben gedood. Deze nederlaag betekende het einde van de Visigotische suprematie in Gallia en zou de opmaat zijn voor het uiteindelijk ontstaan van het Frankische Rijk in geheel Gallia.

De stijgbeugel werd kennelijk ingevoerd rond 732 AD en in ieder geval reeds gebruikt in oktober 732 AD tijdens de veldslag bij Poitiers versus de Moren. Het lijkt dat deze toevoeging werd overgenomen van de Avaren die deze reeds kenden. De Franken ondervonden dat een ruiter steviger in het zadel zat bij het hanteren van de wapens (lansen of speren en tweesnijdende lange zwaarden). Na deze veldslag werden de stijgbeugels standaard ingevoerd bij de Frankische ruiterij. Overigens werd de Frankische ruiterij bij Poitiers door Karel Martel hoofdzakelijk als infanterie ingezet daar de Moren over grote contingenten ruiterij (boogschutters te paard) beschikten en de kleinere Frankische ruiterij hiertegen niet was opgewassen.

De Moorse ruiterij liep stuk op de sterke infanterieformaties doch wisten de Franken wel onder een sterke druk te plaatsen, het centrum begon te wijken. Op dat moment liet Karel Martel echter een ruiterij-contingent een flankerende en omtrekkende beweging maken en viel de Moorse tros aan die zich in een tentenkamp bevond achter de Moorse linies en waarin zich veel buit bevond.
De Moorse aanval stokte nu en men trok zich terug teneinde de tros en buit te beschermen. Karel Martel reageerde hier snel op en liet zijn troepen nu direct oprukken. Een Frankisch ruiterij-onderdeel wist in de ontstane chaos de Moorse bevelhebber Abdul Rahman Al Ghafiqi te doden. In verwarring gebracht trokken de Moren zich in de avonduren daarop terug in hun legerkamp en ook de Franken trokken zich terug. Karel Martel vreesde nog een Moorse nachtaanval doch het bleek de volgende ochtend dat de Moren het slagveld hadden verlaten. De Franken doodden vervolgens de achtergelaten Moorse gewonden en namen de achtergelaten buit in beslag. Een veronderstelling is dat ca. 10.000 Moren de dood vonden op het slagveld hetgeen mogelijk wat overdreven is.

De Franken onder Karel Martel bevochten hiermee een grote zege en het betekende een keerpunt in de strijd tegen de Moren. Karel Martel als hofmeier had zich bewezen en werd nu in feite de machtigste leider in het Frankisch gebied. Dit was het begin van de zogenaamde Karolingische dynastie.
Bron: Ian Heath, 1980, Armies of The Dark Ages 600-1066, link

Karel Martel hervormde na de slag bij Poitiers tegen de Moren het leger waarvan een deel nu permanent in dienst was (staand leger). De ruiterij won aan betekenis en bestond uit de zogenaamde antrustiones, een elite die tevens als lijfgarde fungeerde voor de koning en zijn maior palatii of maior domus (hofmeier), het betrof gepantserde ruiters bewapend met lansen en voorts satellites, ruiterij-verbanden die ook het gevecht te voet konden voeren. De elite (garde) verkreeg een soort bonus toebedeeld die verkregen werd uit de opbrengsten van een bepaald stuk land dat de Kerk toebehoorde.

Frankische ruiter met lans
Gepantserde Frankische ruiter met lans (reconstructie)
Hiermee werd een harde kern gevormd in de Frankische legers, de geoefendheid werd sterk verbeterd en men kon uiteraard sneller tot een inzet overgaan. De wapens en uitrusting werden meer gestandaardiseerd. In geval van oorlogen c.q. veldtochten was er evenwel behoefte aan grotere aantallen strijders en deze werden daartoe nog steeds opgeroepen. Overigens diende men veelal gedurende een langere periode omdat de Karolingers vaak op oorlogspad waren. De hoofdmacht werd gevormd door de infanterie doch gepantserde ruiterij-contingenten met kettinghemden en eventueel borstplaten hadden aan betekenis gewonnen. De ruiterij kon bijvoorbeeld aanvallen uitvoeren over de flanken of als reserve worden ingezet teneinde op een bepaald moment een wankelende tegenstander aan te vallen. Voorts werden in de voorste linie boogschutters en slingeraars ingezet en werd gebruik gemaakt van enkele katapulten (ballista's) in de aanloop naar een veldslag. Lichte ruiterij-contingenten vormden een reserve die op een bepaald moment snel kon optreden.

Voorts werden kleine speciale ruiterij-onderdelen gevormd, de scarae (scharen) die korte en snelle gevechtsacties konden uitvoeren.

Een slagorde werd veelal samengesteld uit diverse groeperingen, vooraan stonden boogschutters en slingeraars. Daarnaast in voorkomend geval enkele wapens met een groot bereik, de katapulten. Het centrum bestond uit infanterie in een falanx-formatie en in voorkomend geval tevens 'gepantserde' ruiterij. Deze fungeerden als zogenaamde shock-troops middels verrassende en kortdurende ruiterij-acties.
De reserve bestond uit beweeglijkere lichte ruiterij-contingenten. Geleidelijk kreeg de ruiterij een grotere omvang en ging een substantieel deel vormen in een Frankisch leger.

Tevens ontwikkelden de Franken vaardigheden in relatie tot het belegeren van versterkingen c.q. 'steden' middels katapulten (ballista's), stormrammen en het gebruik van stormladders waaronder touwladders.

De Frankische legers waren overigens relatief gering van omvang en werden onder Karel de Grote ingezet in formaties van 5.000 - 30.000 man. Ze bleken echter zeer beweeglijk en effectief, er werden grote veroveringen gemaakt waarmee het Frankische Rijk zich sterk uitbreidde. De Franken beschikten aldus over een legermacht met goed geoefende en moedige strijders. De ruiterij omvatte ca. 20% van de legersterkte en kon naast een inzet op het slagveld tevens worden belast met het uitvoeren van verkenningen en koerierdiensten.

De Romeinse legerorganisatie en flexibele gevechtsinzet werd door de Franken echter niet geëvenaard. Evengoed vormden de Franken met hun 'slaghopen' en ruiterij-optreden een geduchte strijdmacht op de slagvelden in de zevende en achtste eeuw.

Bron: Brian Todd Carey, 2006, Warfare in the Medieval World, link



Historische bronnen betreffende de Franci:

* De Historia Francorum of Decem libri historiarum werd geschreven door de Gallo-Romeinse bisschop Gregorius van Tours (538 of 539 - 594 AD). Gregorius van Tours werd in 573 AD bisschop van Tours. De Historia Francorum is één van de weinige historische bronnen die informatie geeft over de vroege geschiedenis van het Frankische Rijk en het ontstaan van een koningshuis. Hoewel dit geen geordende en samenhangende geschiedenis van de Franken omvat, is het de belangrijkste bron betreffende de historie van de Franken.

* Procopius Caesarensis (ca. 500 - ca. 562 AD), schreef ca. 560 AD zijn werk De Bellis (vanaf boek 5 Bellum Gothicum) over het optreden van de Franken:
Theudebert I, koning van Austrasië, leidde in 539 AD een veldtocht in het noorden van Italië tegen de Byzantijnen en de Ostrogoten. Doordat zijn leger echter geteisterd werd door epidemieën werd hij gedwongen zich terug te trekken nadat hij tot bij Pavia was gekomen. De Franken beschikten in deze kennelijk enkel over een ruiterij, bewapend met lansen, die de lijfgarde van Theudebert I vormde.
De infanterie was uitgerust met schild, zwaard en een eenvoudige strijdbijl. Deze laatste had volgens Procopius een korte houten steel en werd op een signaal direct voorafgaand aan de confrontatie geworpen vanuit de voorste gelederen.

* Jordanes/Jordanis (een Romein) schreef in zijn De origine actibusque Getarum (ook wel: Getica) in 551 AD vanaf hoofdstuk XXXVI over de veldslag op de Catalaunische Velden tussen Attila en Aetius. Hij noemde hierin onder andere de hulptroepen van Aetius:
"Hi enim affuerunt auxiliares: Franci, Sarmatae, Armoriciani, Liticiani, Burgundiones, Saxones, Riparii, Olibriones ...".
(Franken, Sarmaten, Armoriciani (uit Bretagne, kennelijk Alanen), Bourgondiërs, Saksen, Ripuarii, Olibriones ..., en nog enkele ongenoemde Germaanse stammen).

* Flavius Mauricius Tiberius Augustus (539 - 27 november 602) was een Byzantijns keizer en schreef een soort militair handboek, Strategikon. Hij schreef dat de Franken op het gevechtsveld optraden in een dicht aaneengesloten formatie met meerdere gelederen. Met de wapens kon aldus voornamelijk gestoken worden; in feite was dit een falanx-formatie hetgeen een grote troepensterkte in de breedte vereiste.
Op het gevechtsveld van toen was het effectief doch vereiste een grote discipline in het handhaven van de linieformatie. Men kon derhalve slechts langzaam voorwaarts gaan en in meer geaccidenteerd terrein zal het zeker wat lastig zijn geweest.

* Fredegar (Fredegarius Scholasticus) schreef in de eerste helft van de zevende eeuw (omstreeks 612 AD) in zijn+) kroniek (meestal genoemd de Fredegar-kroniek) dat in een Frankische infanterie-formatie de strijders dicht opeen stonden; "een dode kon niet omvallen". Dit duidt op een falanx-formatie. In de Karolingische tijd werd deze kroniek door andere schrijvers tot ca. 768 AD voortgezet in de zogenaamde Continuationes.
+) De auteurnaam Fredegarius duikt pas voor het eerst in de 16e eeuw op. Vaak wordt daarom gesproken over Pseudo-Fredegarius en neemt men aan dat meerdere onbekende auteurs aan de kroniek gewerkt hebben.

* In het werk Liber Historiae Francorum (begin achtste eeuw, de schrijver is onbekend), werd over Merovingische veroveringen geschreven, waarin onder andere Radbod en de Friezen aan de orde kwamen. Het laatste deel van het werk handelt over Karel Martel en diens daden.