![]() |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zoon van Radbod op avontuur in Zuid-Frankrijk
Een merkwaardige sarcofaag Zo af en toe kom je een object tegen dat je meteen intrigeert en dat een sterke behoefte bij je oproept om er meer over te weten te komen. Dat overkwam me toen ik kennis maakte met de merkwaardige sarcofaag op de foto hiernaast.
Rond deze zoon van Radbod, die hier in de weide omgeving als martelaar vereerd wordt onder de naam Saint-Fris (ook Frise, Frisius, le Frison, Friso of Frix, soms Fritz), is reeds in een ver verleden een bloeiende cultus ontstaan. Wie was deze zoon van Radbod en wat had die in Zuid-Frankrijk te zoeken? Deze vragen rechtvaardigen een verdere zoektocht op de grens van historie en legende. Tijdens de research voor dit onderwerp kwamen een tweetal kleine artikelen boven tafel die gepubliceerd zijn in SEMafoor 6.4.1 In beide artikelen wordt eigenlijk niet meer gedaan dan heel in het kort de legende navertellen. Hier wordt gepoogd om er dieper op in te gaan. De legende van Saint-Fris We kennen het leven van Saint-Fris uit een oud document dat ooit in het bezit was van Louis d'Aignan du Sendat. Dit heerschap, ook bekend onder de naam L'abbé d'Aignan du Sendat, leefde van 1681 tot 1764 in zijn geboortestad Auch, zetel van het gelijknamige aartsbisdom, waar hij onder drie verschillende aartsbisschoppen de functie uitoefende van vicaris-generaal en aartsdiaken van de kathedraal Sainte-Marie. D’Aignan was een verwoed verzamelaar van manuscripten en zijn verzameling vormt nog steeds de basis van de collectie van de bibliotheek van Auch. Het originele document van onbekende ouderdom met daarin het verhaal over Saint-Fris is volgens d’Aignan verloren gegaan, maar bij de overgeleverde stukken zit nog een samenvatting van twee hagiografische verhandelingen over Saint-Fris. Op basis van deze gegevens is de legende door meerdere auteurs naverteld, zie alle vermeldingen in de literatuurlijst. Het verhaal is niet altijd tot in detail hetzelfde, wat er op wijst dat er in de loop der tijd aan gesleuteld is, in hoofdlijnen gaat het als volgt:
De cultus Bassoues ligt op een heuvelrug, ongeveer 40 meter boven het aangrenzende dal van een beek genaamd La Guiroue. Ongeveer halverwege tussen het stadje en de beek ligt op een plateautje de Basilique Saint-Fris, de kerk waar zich in een crypte de eerder besproken merkwaardige sarcofaag bevindt. Meer over het stadje en de basiliek verderop.
Voor elke heiligencultus zijn relieken van groot belang. Elke kerk die relieken van een belangrijke heilige in bezit had kon rekenen op pelgrims die geld in het laadje brachten. Voor Bassoues telt dan ook nog mee dat het voor veel pelgrims op weg naar Santiago de Compostella een handige tussenstop vormt. Of er zich in de sarcofaag in de Basilique Saint-Fris nog werkelijk relieken van de heilige bevinden is niet erg waarschijnlijk. Tijdens de Franse revolutie is de sarcofaag opengebroken en heeft dienst gedaan als drinkbak voor het vee. Maar ja, het eerste het beste rund dat er uit dronk viel dood neer en dus heeft men de sarcofaag na de revolutionaire onlusten maar weer snel teruggebracht. Er is een merkwaardig incident opgetekend dat zich voorgedaan heeft omstreeks 1670. Aartsbisschop Henri de La Mothe-Houdancourt kon zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en wilde koste wat kost het corpus van Saint-Fris aanschouwen. In gezelschap van twee andere geestelijken ging hij de kerk binnen en ordonneerde de rest van het gevolg om buiten te blijven. Maar tot hun grote ontsteltenis zag het achtergebleven volk de drie priesters een half uur later trillend en lijkbleek naar buiten komen. Geschrokken en vol verbazing hoorde men aan wat de aartsbisschop tegen zijn begeleiders sprak: “Ik verbied het jullie, op straffe van excommunicatie, om ooit tijdens jullie leven, noch bij jullie dood, te vertellen wat er hier gebeurd is, noch wat jullie gezien hebben”. En zich richtend naar het samengestroomde volk voegde hij er aan toe: “God heeft een te grote nieuwsgierigheid bestraft, mijn geweten is niet zuiver genoeg om iets zó heilig te aanvaarden, behoudt te allen tijde een grote devotie voor Saint-Fris”. Enkele dagen later maakte hij Saint-Fris tot een van de patroonheiligen van de kapel in zijn kasteel van Mazères. Dom. Brugèles (1746) beweerde het geheim te kennen waar Louis d'Aignan du Sendat niet van op de hoogte geweest schijnt te zijn. Op het moment dat men de grote steen die de doodskist afsloot optilde schoot er een vlam uit die hen zo enorm deed schrikken dat ze het graf zo snel mogelijk weer afsloten en zich vol van angst terug trokken. Vrij zeker is dat tijdens de godsdiensttwisten in de 16e eeuw relieken vanuit meerdere kerken in de streek in veiligheid gebracht zijn in Peyrusse-Grande. Er bestaat een uitgebreide documentatie van een onderzoek van deze relieken dat in 1857 plaatsvond onder toezicht van het aartsbisdom en het daaropvolgende terugbrengen naar Bassoues (Guilhempey, 1858, pp.58-67). In een houten buste vond men de schedel van Saint-Fris samen met de onderkaak en nog wat kleine botjes. Een klein stukje van de schedel werd in de buste teruggeplaatst en mocht op die manier in Peyrusse-Grande achterblijven, als dankbetuiging voor het bewaren. Maar de rest is met groot ceremonieel en onder grote publieke belangstelling in processie naar de Basilique Saint-Fris teruggebracht, alwaar sinds dien een nis in de muur naast de sarcofaag de bewaarplaats is. Brugèles (1746) weet nog te vermelden dat er, in zijn tijd, een reliek van Saint-Fris aanwezig was in Vic-Fezensac. De laatste jaren kan de cultus van Saint-Fris bogen op een geheel nieuw soort belangstelling, namelijk vanuit de politiek, nu regionale partijbonzen van het Front National zich graag identificeren met de heilige middels bijeenkomsten in de basiliek en bij het standbeeld op l'Étendard. Voor hun anti-islam campagnes is Saint-Fris natuurlijk de gedroomde held die vele eeuwen geleden tegen de Moren streed. Een dusdanig gebruik van een heiligencultus zijn we niet meer zo gewend in de westerse samenleving, maar is uit het verleden niet onbekend. Een vrolijke noot om dit gedeelte af te sluiten: Les Petits Chanteurs de Saint-Fris is een kinderkoor met kinderen uit de hele streek rondom Bassoues en onder hen is er misschien wel een die bij de geboorte de naam Fris heeft meegekregen. Deze voornaam schijnt nog steeds een behoorlijke mate van populariteit te kennen. De stambomen van Radbod en Karel Martel
Toch zwijgen de bronnen niet helemaal over nakomelingen van Radbod. Meerdere primaire bronnen vermelden het huwelijk van Grimoald (II), hofmeier van Neustrië en oudste overlevende zoon van Pepijn van Herstal, met een dochter van Radbod. Slechts één van die bronnen, het relatief jonge Chronicon Moissiacense geeft haar ook een naam: Theudesinda. Uit dit huwelijk zijn weer geen nakomelingen bekend. Een zoon van Radbod ontmoeten we in de Vita Vulframni. Wulfram legde omstreeks 696 zijn functie als bisschop van Sens neer om te gaan prediken in Frisia. Bekend is het verhaal over hoe het werk van Wulfram uiteindelijk strandde bij een mislukte poging om Radbod te dopen, die zich op het laatste moment terugtrok. Maar natuurlijk is elke vita in wezen een succesverhaal en heeft Wulfram volgens zijn hagiograaf toch talloze Friezen weten te bekeren. Onder hen, merkwaardig genoeg, ook de zoon van Radbod. Een naam voor deze zoon wordt niet gegeven; evenmin wordt medegedeeld of de vader wel in zijn nopjes was met deze actie van zijn zoon. Het is zeer goed voor te stellen dat Radbod en zijn zoon hierdoor in onmin met elkaar zijn geraakt. Op dit punt kunnen we de legende van Saint-Fris dus niet betrappen op feitelijke onmogelijkheden. Maar als, zoals de legende verhaalt, Karel Martel de oom van Saint-Fris was, dan hebben we het moeilijker met de bronnen. We zijn namelijk redelijk goed geïnformeerd over de familieleden van Karel Martel. Maar over een andere verbintenis tussen de familie der Pepiniden / Karolingen en de familie van Radbod dan die tussen Theudesinda en Grimoald, zwijgen de bronnen. Ook over de naam en herkomst van de echtgenote van Radbod weten we niets en tevens is het niet uitgesloten dat Radbod meerdere echtelijke en/of buitenechtelijke relaties had. Theudesinda zou dus ook een andere moeder kunnen hebben gehad dan de enige zoon van Radbod die we kennen. Zonder in conflict te komen met de familierelaties die in de bronnen vermeld worden, kunnen we een constructie bedenken waarbinnen de zoon van Radbod een oomzegger van Karel Martel was.
Om dat mogelijk te maken moet de moeder van Radbods zoon een zuster, halfzuster of desnoods een stiefzuster van Karel Martel zijn geweest. Zij moet dan geboren zijn uit de schoot van Alpaida, Plectrudis of, maar dan wordt het al wel vergezocht, een maîtresse van Pepijn van Herstal. Strikt genomen is het daarbij niet noodzakelijk dat Pepijn van Herstal de vader is geweest.3 De hier geschetste constructie laat zien dat het niet in strijd is met de bronnen om Karel Martel de oom te laten zijn van de zoon van Radbod. Of het ook waarschijnlijk is dat het zo geweest is, is een heel ander verhaal. Misschien dat een diepgaande studie van de bronnen deze waarschijnlijkheid nader zou kunnen kwantificeren, maar dat past niet binnen het kader van dit artikel. Feit is wel dat echtelijke relaties tussen enerzijds leden van de Frankische 'aristocratie' en anderzijds die van rivaliserende groepen zoals Thüringers, Bourgondiërs en Visigoten allesbehalve uitzonderlijk zijn geweest. Dus waarom niet tussen Franken en Friezen? Bassoues en de Basilique Saint-Fris De eerste keer dat de aan Saint-Fris gewijde kerk in Bassoues in de bronnen verschijnt is in 1020 in een oorkonde die bewaard is gebleven in het cartularium van het klooster Saint-Michel in Pessan. In deze oorkonde schenkt Raymond van Bassoues ('Remundus de Bassona'), de kerk van Saint-Fris met bijbehorend castrum ('Ecclesia Beati Frisii & omni Castro quad dicitur de Bassona') aan het klooster van Pessan, onder de voorwaarde dat er een klooster gesticht wordt volgens de orde van Benedictus. De graaf van Vic-Fezensac ('Fidenciaco') wordt aangesteld als voogd ('advocatus'). Hoe lang de kerk op dat moment al bestaat blijft in nevelen gehuld, er kan slechts naar gegist worden. Het klooster bij Bassoues komt in eerste instantie niet echt van de grond. Pas in 1047, nadat de schenking aan Pessan door Bernard, de broer van Raymond vernieuwd is, komt de bouw gereed en wordt er een abt naar toe gestuurd met drie andere religieuzen. Als de graaf van Vic-Fezensac in 1096 op kruistocht vertrekt komt het klooster zonder beschermheer te zitten en kwaadwillende heren grijpen hun kans en nemen het klooster en bijbehorende bezittingen in. Tijdens de daaropvolgende strijd met de aartsbisschop van Auch heeft het klooster enorm te lijden, maar na het nodige geharrewar wordt in 1098 de oorspronkelijke situatie hersteld. De cultus rond Saint-Fris stijgt in populariteit en verspreidt zich in de verre omgeving. Maar de welvaart van het klooster zorgt ook steeds weer voor problemen als het tijdens perioden van onrust doelwit wordt van plunderingen. Ontmoedigd door deze situatie stuurt de abt van Pessan niet langer monniken naar Bassoues en hun aantal neemt drastisch af. Uiteindelijk wordt het klooster van Saint-Fris met alle inkomsten omstreeks het jaar 1270 rechtstreeks onder de jurisdictie van het aartsbisdom Auch geplaatst. Tijdens de Honderdjarige Oorlog (1337-1453) ligt Bassoues dicht bij de scheidslijn tussen de Engelse en Franse bezittingen en veelvuldige plunderingen van beide kampen zijn het gevolg. Aartsbisschop Arnoud Aubert (1356-1371) besluit om Bassoues te ommuren en er een kasteel te bouwen. Delen van de ommuring en het kasteel hebben de tand des tijds overleefd en de imposante donjon torent nu nog 43 meter hoog boven de omgeving uit. De vervallen gebouwen van de Saint-Fris leveren veel bouwmateriaal. Eind 14e eeuw wordt binnen de muren van Bassoues een nieuwe kerk gebouwd, gewijd aan de Maagd Maria en niet lang daarna verhuizen de parochiediensten van de Saint-Fris naar deze Sainte-Marie. In de jaren hierna zal de Saint-Fris nog twee keer ten prooi vallen aan vernielingen: omstreeks 1570 door de Hugonoten en in 1793 tijdens de Franse revolutie. In de crypte, het oudste deel van de kerk dat bovendien ongeschonden de revolutie overleefd heeft, wordt in het begin van de 19e eeuw de cultus rond Saint-Fris nieuw leven ingeblazen. De basiliek wordt volgens het oude bouwplan hersteld en in 1857 worden relieken, die tijdens de godsdiensttwisten in de 16e eeuw overgebracht waren naar Peyrusse-Grande, weer in de Saint-Fris geïnstalleerd. In 1888 wordt de basiliek ten slotte opnieuw ingewijd door de aartsbisschop van Auch.
Legende of historie? Waar ligt de oorsprong van de legende van Saint-Fris? En zit er een kern van waarheid in het verhaal? Deze vragen zijn welhaast onmogelijk om te beantwoorden. We kennen niet de ouderdom van het verloren gegane manuscript waar Louis d'Aignan du Sendat het verhaal uit optekende. Misschien was er sprake van een min of meer originele hagiografie, maar die heeft dan zeker geen grote verspreiding gekend. Er is immers geen enkele andere bron bekend dan het manuscript van d'Aignan, met een verwijzing naar Saint-Fris. Omdat het historisch vast staat dat de 'Ecclesia Beati Frisii' in Bassoues bestond in 1020, lijkt het verantwoord de legende te koppelen aan het ontstaan van deze kerk, een gebeurtenis die dan redelijkerwijs in de (late) tiende eeuw te plaatsen is. Op zichzelf is het niet onvoorstelbaar dat men in die tiende eeuw min of meer per toeval op een Merovingisch graf met rijke bijgaven is gestoten. En als er in die tijd al een verhaal circuleerde over een prins uit het verre noorden, dan is een koppeling snel gelegd. Het verhaal wordt vervolgens wat opgepoetst en in een vita op schrift gesteld, de prins wordt 'heilig verklaard', er wordt een kerkje gebouwd en Bassoues kan als pelgrimsoord de vruchten plukken. Als er in de tiende eeuw nog geen overlevering over een zoon van Radbod de ronde deed en dit gegeven is pas toen in het verhaal verwerkt, dan lijkt het waarschijnlijk dat de samensteller van het verhaal zeker op de hoogte is geweest van de Vita Vulframni, waarin de doop van de zoon van Radbod vermeld wordt. Om van deze mogelijk historische figuur ook een oomzegger van Karel Martel te maken lijkt een gewaagde zet, maar hoewel misschien niet erg waarschijnlijk is dit niet onmogelijk. Het is niet ondenkbaar dat men zich bij het componeren van het verhaal heeft laten inspireren door een historisch figuur uit de eigen omgeving. Er zijn namelijk parallellen aan te wijzen tussen onze held en Odo van Aquitanië, die de islamitische Omajjaden in 721 bij Toulouse een belangrijke slag toebracht, waarvoor hij door de paus geroemd werd als verdediger van de christenheid. Deze Odo stond door de onafhankelijke positie die hij innam ten opzichte van het Frankische Rijk niet altijd op goede voet met Karel Martel, maar stond wel aan diens zijde tijdens de Slag bij Poitiers in 732. Het is deze veldslag waar Abdul Rahman Al Ghafiqi door Karel Martel werd teruggedreven bij zijn opmars vanuit het zuiden. Maar buiten de reputatie van Odo in de strijd tegen de Omajjaden en zijn deelname aan de Slag bij Poitiers houdt elke vergelijking met Saint-Fris op. Ook een vergelijking met Roland dringt zich op. Niet de historische figuur die we kennen uit de Vita Karoli Magni van Einhard, die tijdens de terugtocht uit Spanje van het leger van Karel de Grote het slachtoffer werd van een hinderlaag van de Basken ('Wascones'), maar wel de legendarische figuur die er van gemaakt is in het beroemde La Chanson de Roland. In dit elfde eeuwse chanson de geste wordt Roland 'opgewaardeerd' tot een nobele christelijke held die in een achterhoedegevecht gedood werd door de Moren. Hoewel het een aantrekkelijke gedachte is dat de legende van Saint-Fris en die van Roland elkaar wederzijds beïnvloed kunnen hebben, moeten we het er voorlopig maar op houden dat het bij Saint-Fris sowieso om een legende gaat en dat een eventuele historische kern van waarheid in de nevelen van de tijd verborgen blijft. Naschrift december 2017, nieuwe reliekenhouder Eind 2017 werd me bekend dat er voor de relieken van Saint-Fris een nieuw reliekschrijn is vervaardigd. Tot nu toe werden de relieken, althans die zich in Bassoues bevinden, bewaard in een kistje dat opgesteld stond achter glas in een nis in de crypte van de basiliek (zie de foto hieronder). Medio 2017 heeft de 90-jarige(!) Jacques Dubarry de la Salle, een specialist in antiek en meester-meubelmaker uit het dicht bij Vic-Fezensac gelegen Roquebrune, een nieuw reliekschrijn vervaardigd. Het huisvormige schrijn heeft een zadeldak bedekt met ivoren plaatjes die gemaakt zijn van oude pianotoetsen. De buitenkant is verder grotendeels bekleed met hergebruikt goudleder (Cordoba-leer). Of het nieuwe schrijn inmiddels een plaatsje in de basiliek heeft gekregen is me nog niet duidelijk. Misschien wacht men wel tot 16 februari, de feestdag van Saint-Fris.
Literatuur
Noten
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|