Het Dagobertkerkje en Koniochus, de 'heilige' die ontstond uit een kopieerfout

Jeff van Hout, geplaatst maart 2019
(Dit artikel is eerder gepubliceerd in SEMafoor 20.1 p. 13-20.)




In een relatief late bron verschijnt een heilige genaamd Koniochus, die in de zevende eeuw de bisschoppelijke waardigheid van Traiectum overgedragen gekregen zou hebben van de Austrasische koning Sigebert III. Herre Halbertsma bespreekt deze vermelding in zijn magnum opus Frieslands Oudheid uit 2000.1 Ook Hans Kreijns, de grote pleitbezorger voor de opvatting dat het Traiectum van Willibrord gelijkgesteld moet worden aan Maastricht, heeft deze vermelding in meerdere van zijn publicaties opgenomen.2 Zowel Halbertsma als Kreijns zijn de mening toegedaan dat Koniochus wel dezelfde persoon moet zijn als Kunibert, die bisschop was van Keulen vanaf ca. 623 tot na 648.

In dit artikel meen ik aan te kunnen tonen dat Halbertsma en Kreijns zich beiden vergisten door zich slechts te baseren op onvolledige secundaire verwijzingen naar de bron waarin de vermelding voorkomt en verzuimd hebben deze bron zelf te onderzoeken. Een bestudering van de bron in kwestie maakt namelijk duidelijk dat met de naam Koniochus zeker niet naar bisschop Kunibert verwezen wordt. En als we wat verder in de ontstaansgeschiedenis van deze bron duiken, dan is er maar een conclusie mogelijk: Koniochus is een fictieve heilige die zijn 'bestaan' dankt aan een kopieerfout.


Het Dagobertkerkje: Dagobert I, II of III?
In de traditionele vroegmiddeleeuwse geschiedenis van Utrecht speelt het zogenaamde Dagobertkerkje een belangrijke rol. Het zou hier gaan om het oudste kerkje van Utrecht, dat gesticht zou zijn tijdens het bewind van de Merovingische koning Dagobert I die regeerde over een verenigd Frankisch rijk van 629 tot 639. Het kerkje wordt beschouwd als de zevende-eeuwse voorganger van de Utrechtse Martinuskerk, de kathedrale kerk van het door Willibrord gestichte Utrechtse bisdom. Het enige tot dusver bekende spoor van dit kerkje is de beroemde brief die Bonifatius in 753 schreef aan paus Stefanus II (zie de eerste kadertekst).

Onder het Domplein zijn in de loop der tijden bij archeologische opgravingen resten van meerdere bouwwerken aangetroffen. Naast resten die verband houden met het Romeinse castellum betreft het ook resten van bouwwerken uit de middeleeuwen. Met name de interpretatie van de vroegste middeleeuwse bouwresten is moeilijk en omstreden. Er bestaat geen consensus over het antwoord op de vraag of hier ook resten van het bewuste Dagobertkerkje zijn aan te wijzen.3 Het bestaan van een kerkje in Utrecht waar koning Dagobert I zeggenschap over had, heeft verregaande consequenties voor het beeld dat historici scheppen omtrent een machtsstrijd tussen Franken en Friezen in het Nederlandse rivierengebied waarin niet alleen Utrecht maar ook Dorestad een belangrijke rol speelt. In de visie van Hans Kreijns, waarbij het Dagobertkerkje niet in Utrecht maar in Maastricht gesitueerd wordt, komt dit beeld er heel anders uit te zien, maar ook Kreijns gaat er vanuit dat het bij de koning Dagobert uit de brief van Bonifatius gaat om Dagobert I.

Of Bonifatius in zijn brief werkelijk naar koning Dagobert I verwijst is geen uitgemaakte zaak. De argumentatie voor deze identificatie is uitermate zwak en deels zelfs gebaseerd op een cirkelredenering. Een belangrijk probleem bij deze identificatie is het ontbreken van tekstuele bronnen die melding maken van enige bemoeienis van de Franken met het Nederlandse rivierengebied in de tijd van Dagobert I. Ook over Friese invloeden in dit gebied en in deze tijd zijn geen tekstuele bronnen voorhanden. De mogelijkheid dat Bonifatius verwijst naar Dagobert II, die koning was van Austrasië van 676 tot 679, of zelfs naar Dagobert III, de kindkoning, die regeerde tussen 711 en 715, kan niet zomaar worden uitgesloten en verdient een gedegen onderzoek.4

Mocht het zo zijn dat Halbertsma en in zijn navolging Kreijns gelijk hebben met hun bewering dat de bewuste Koniochus gelijkgesteld moet worden met de Keulse bisschop Kunibert, dan zou er een gedegen argument zijn dat pleit voor de eerste Dagobert in de brief van Bonifatius. Dit argument houdt echter geen stand, zoals ik in het verdere deel van dit artikel aan zal tonen.

Brief van Bonifatius aan Paus Stefanus II, 7535

Aan de eerbiedwaardige en beminde paus Stefanus die begiftigd is met het privilegie van het apostelschap, zendt de geringe legaat van de katholieke en apostolische Kerk van Rome en zendeling in Germanië zijn lieve groet in Christus.

Toen bisschop Sergius op de Apostolische Stoel zat, kwam een zekere priester Willibrord, een man met bewonderingswaardige versterving en heiligheid uit de stam van de Saksen, naar de stad van de heilige apostelen. Hij werd ook Clemens geheten. Genoemde paus heeft hem tot bisschop gewijd en hem naar de kusten van de westelijke Oceaan gezonden om er te preken bij de heidense stam van de Friezen. Gedurende 50 jaar heeft hij bij het voornoemde volk van de Friezen gepredikt en hen voor een groot deel tot het geloof in Christus bekeerd. Tempels en afgodsbeelden heeft hij verwoest en kerken gebouwd. Hij heeft een bisschopszetel opgericht en een kerk ter ere van de heilige Verlosser gebouwd op de plaats en binnen de vestiging die Traiectum genoemd wordt. Op die zetel en in die kerk van de heilige verlosser die door hem gebouwd is, is hij blijven prediken tot op hoge ouderdom. Om zijn taak te vervullen heeft hij een koorbisschop als plaatsvervanger aangesteld. Na een lang leven is hij in vrede naar de Heer verhuisd.

De vorst van de Franken, Karloman, heeft mij opgedragen voor die bisschopszetel te zorgen en een bisschop te wijden. Dat heb ik ook gedaan.

Maar nu eist de bisschop van Keulen de zetel van voornoemde bisschop Clemens die door paus Sergius gewijd is, voor zich op. Hij beweert dat die onder zijn rechtsmacht valt omwille van een kerkje dat door de heidenen verwoest was en dat Willibrord tot op de grond verwoest in de burcht Traiectum heeft aangetroffen. Met eigen inzet heeft Willibrord dat kerkje vanaf de fundamenten herbouwd en aan de heilige Martinus toegewijd. De bisschop van Keulen beweert dat een vorige koning van de Franken, Dagobert, de burcht Traiectum en de verwoeste kerk aan het bisdom Keulen heeft geschonken op voorwaarde dat de bisschop van Keulen de stam van de Friezen zou bekeren tot het geloof in Christus en bij hen zou gaan preken. Dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft niet gepreekt en hij heeft de Friezen niet tot het geloof in Christus bekeerd; de stam van de Friezen is heidens gebleven totdat de eerbiedwaardige bisschop van de Romeinse Stoel, Sergius, voormelde dienaar Gods, bisschop Willibrord, naar voormelde stam gezonden heeft om er te prediken. Deze heeft dat volk zoals gezegd tot het geloof in Christus bekeerd. Nu wil de bisschop van Keulen de zetel van voornoemde prediker Willibrord naar zich toehalen als zou die bisschopszetel bij de prediking van de Friezen niet onderworpen geweest zijn aan de bisschop van Rome. Ik heb hem geantwoord dat ik van oordeel ben dat groter en meer belang moet gehecht worden aan een bevel van de Apostolische Stoel en aan de wijding door paus Sergius en aan de opdracht van de eerbiedwaardige prediker Willibrord - dat bij de prediking bij de stam van de Friezen de bisschoppelijke zetel aan de bisschop van Rome moest onderworpen zijn vermits een aanzienlijk deel van die stam nog heiden was - dan aan de ruïnes van een vernield kerkje dat door de heidenen verwoest werd en door de nalatigheid van de bisschoppen in puin werd achtergelaten. Daar was de bisschop van Keulen het echter niet mee eens.

Uw vaderschap gelieve mij nu te informeren over wat zijn oordeel is. Indien het antwoord dat ik aan de bisschop van Keulen gegeven heb, u gerechtvaardigd lijkt en uw goedkeuring wegdraagt, wil het dan bevestigen met uw gezag zodat de opdracht van paus Sergius en die bisschopszetel verder blijft bestaan. Wanneer u het goedvindt, kunt u ons helpen door uit het archief van uw kerk het bevel van de heilige Sergius en de opdracht van voornoemde gewijde bisschop Willibrord voor mij te kopiëren en mij over te maken. Zo kan ik op gezag van uwe heiligheid mijn tegenstanders van hun ongelijk overtuigen en de overwinning behalen. Indien uwe heiligheid het tegengestelde rechtvaardiger vindt, laat mij dan het oordeel van uw vaderschap weten zodat ik kan gehoorzamen.


Op zoek naar de bron
Halbertsma en Kreijns vestigen voor Koniochus de aandacht op een mededeling in een publicatie van Lintelo de Geer uit 1850. Daarnaast verwijst Halbertsma, mogelijk in navolging van De Geer, ook naar Wilhelmus Heda en naar Martinus Hamconius, waar ik later nog op terug zal komen. Om te beginnen citeer ik hier de belangrijkste passage bij De Geer:

"1) Ep. Bonifacii in Miraei opera dipl. I. p. 14. Joh. a Leydis, I. c. 18. Over de zending van Coniochus daarheen zegt Abbas Uspergensis, p. 69 (uitg. van 1609): Sigebertus hic sancto Koniocho episcopatum Trajectensem dedit, en uit hem ontleent zijn berigt Heda, p. 19, die echter niet verder gaat dan zijn zegsman, zoo als Royaards, Gesch. der invoer. p. 105 zegt. Vgl. Hamconius, Frisia, p. 25.
- hoc rege, beatus Koniochus Frisios Ubiorum visit ab urbe. - Vgl. p: 62 verso. Suffr. Petrus, de script. Frisiae. Dec. IV. n°. 1, p. 25."6

We zien dus dat De Geer voor de ter zake doende tekst op zijn beurt verwijst naar de bron waar de bewuste passage over Koniochus feitelijk vandaan komt: Abbas U[r]spergensis. Halbertsma noemt deze bron ook, al gebruikt hij de naam Chronicon Urspergense. Voor ter zake doende informatie betreffende deze gecompliceerde bron verwijs ik naar de tweede kadertekst.

Het bewuste zinnetje is dus "Sigebertus hic sancto Koniocho episcopatum Trajectensem dedit." (Sigibert [III] droeg toen de bisschoppelijke waardigheid van Traiectum over aan de heilige Koniochus.) Echter niet alleen dit zinnetje is van belang, maar ook de passage hieraan voorafgaand. Het gehele ter zake doende fragment zien we in fig. 1.

Chronicon Urspergense_1609
Fig. 1 De bewuste passage in de gedrukte versie van het Chronicon Urspergense uit 1609.
(Bekijk een vergroting door op de afbeelding te klikken, opent in een nieuw venster)

In de tweede zin van deze passage lezen we dat Sigibert [III], de oudste zoon van Dagobert I, onder de bescherming werd geplaatst van 'Pippino' (Pepijn van Landen) en 'Choniberto Coloniensi episcopo'. Deze informatie kennen we ook uit andere bronnen en het leidt geen twijfel dat de genoemde Chonibert niemand anders is dan de bisschop van Keulen, waarvan de naam ook vaak gespeld wordt als Kunibert. Het is ondenkbaar dat in de eerstvolgende zin dezelfde bisschop ineens de naam Koniochus zou krijgen. We moeten dus wel van doen hebben met twee verschillende personen. Dit inzicht is zowel door Halbertsma als door Kreijns gemist en ik kan niet anders concluderen dan dat beiden volledig zijn afgegaan op de mededeling bij De Geer en de feitelijke bron niet bestudeerd hebben. Maar er is meer, want als Koniochus niet vereenzelvigd kan worden met Kunibert, wie is deze Koniochus dan wel? Alleen een onderzoek van de handschriften die vooraf zijn gegaan aan de gedrukte versie van het Chronicon Urspergense kan dit raadsel oplossen.

Er is een behoorlijk aantal handschriften van de kroniek overgeleverd. Deze zijn echter niet allemaal compleet. Om duidelijk te maken hoe de vork aan de steel zit laat ik een drietal handschriften de revue passeren. Als eerste een handschrift dat bewaard wordt in de Universiteitsbibliotheek van Erlangen-Nürnberg en dat niet nader gedateerd is dan in de twaalfde eeuw. Fig. 2 toont het bewuste fragment.

Erlangensis fragment
Fig. 2 Fragment handschrift met signatuur H62/MS 406 (Universiteitsbibliotheek Erlangen-Nürnberg). Dit handschrift bevat van het Chronicon Urspergense alleen de delen van Frutolf von Michelsberg en Ekkehard von Aura.
(Bekijk een vergroting door op de afbeelding te klikken, opent in een nieuw venster)

We zien hier nog iets overtuigender de bisschop van Keulen met de naam 'Chunibert'. Maar wat nog meer opvalt is dat de naam Koniochus helemaal niet voorkomt. In zijn plaats lezen we 'Remacho'. In fig. 3 zien we hetzelfde fragment uit een handschrift dat bewaard wordt in het Nationaal Museum van Praag, gedateerd tussen 1150 en 1200. Ook hier zien we 'Chunibert' voor de Keulse bisschop en komt de naam Koniochus eveneens niet voor. In zijn plaats lezen we hier 'remaclo'.

Praag fragment
Fig. 3 Fragment handschrift met signatuur XVII D 25 (Nationaal Museum Praag). Ook dit handschrift bevat de zogenaamde Ekkehard-redactie van Frutolf, dus zonder de latere uitbreiding van Burchard.
(Bekijk een vergroting door op de afbeelding te klikken, opent in een nieuw venster)

Door deze blik in de handschriften is een deel van de puzzel opgelost. Koniochus komt er niet in voor en 'in zijn plaats' staat Remaclus, die we kennen als de stichter – in opdracht van Sigibert III – van de dubbelabdij Stavelot-Malmédy. Vrij algemeen wordt aangenomen dat Remaclus ook enige tijd bisschop van Maastricht is geweest. Bronnen uit de jaren vijftig en zestig van de zevende eeuw, met name oorkonden uit het Cartularium van Stavelot-Malmédy, noemen hem vaak bisschop maar nergens nadrukkelijk bisschop van Traiectum/Maastricht.7 Latere bronnen doen dat wel en daarom valt het Chronicon Urspergense op dit punt ook niet uit de toon. Want wat we feitelijk lezen in de bewuste zin in deze bron is: "Sigibert [III] droeg toen de bisschoppelijke waardigheid van Traiectum over aan de heilige Remaclus." Rest nog de vraag hoe toch de naam van Remaclus in de gedrukte uitgave van deze kroniek verdwenen is en vervangen door Koniochus. Om dit raadsel op te lossen moeten we onze blik nog op een derde handschrift werpen.

Dit derde handschrift bevindt zich in de Württembergische Landesbibliothek in Stuttgart en het staat volgens Oswald Holder-Egger en Bernhard von Simson, de verzorgers van de kritische editie van Die Chronik des Propstes Burchard von Ursberg, vast dat Burchard voor de oudere delen van zijn kroniek dit handschrift benutte (zie voor details de tweede kadertekst met bijbehorende noten). Het Stuttgarter handschrift heeft een datering tussen 1160 en 1170 en het ter zake doende fragment is te zien in fig. 4.

Stuttgartensis fragment
Fig. 4 Fragment handschrift met signatuur Cod.hist.fol.411, Württembergische Landesbibliothek Stuttgart. Net als de vorige handschriften bevat ook dit exemplaar de zogenaamde Ekkehard-redactie van Frutolf.
(Bekijk een vergroting door op de afbeelding te klikken, opent in een nieuw venster)

Opnieuw zien we in dit handschrift een enigszins corrupte weergave van de naam van Remaclus. Zagen we in de vorige handschriften 'Remacho' en 'remaclo', hier zien we een vorm die wel erg veel afwijkt van wat het had moeten zijn, ik meen te lezen: 'Romocho'. En aangezien dit handschrift ten grondslag ligt aan de gedrukte editie van het Chronicon Urspergense moet hier ook het 'ontstaan' van de naam Koniochus gezocht worden. Naar mijn stellige overtuiging is de verklaring simpel. Bij het kopiëren is de beginletter R gelezen als een K en de letter m als de combinatie ni. Aldus veranderde Romocho in Koniocho, de datief-vorm van de nominatief-vorm Koniochus. De conclusie kan alleen maar zijn, dat de naam Koniochus ontstaan is door het foutief kopiëren van een naam die door eerdere kopieerfouten al niet meer herkenbaar was als de naam van Remaclus. Koniochus is dus geen historische, maar een volledig fictieve heilige.

Chronicon Urspergense

Het Chronicon Urspergense, ook wel aangeduid met de naam Abbas Urspergensis, is een ingewikkelde bron. Eigenlijk zijn beide hier gegeven namen verouderd sinds er, na uitgebreide studies, meer duidelijk is geworden over de complexe ontstaans- en overleveringsgeschiedenis. Het gaat om een zogenaamde wereldkroniek vanaf de tijd van Koning Ninus van Assyrië tot aan het jaar 1229 AD. Lang is gedacht dat Konrad von Lichtenau de enige auteur van dit werk was. Deze Konrad was vanaf 1226 tot aan zijn dood in 1240 proost van de Abdij van Ursberg in Beieren. Aan deze abdij ontleende de bron zijn naam. Inmiddels is duidelijk geworden dat de toeschrijving aan Konrad von Lichtenau onjuist is. De bron is samengesteld uit meerdere delen waarvoor verschillende auteurs verantwoordelijk zijn.

Het oudste gedeelte, tot aan 1099, is terug te voeren op een kroniek van Frutolf von Michelsberg. Deze kroniek is voortgezet tot 1125 door Ekkehard von Aura, die tevens gedeelten over de laatste jaren van de kroniek van Frutolf aanpaste. Tenslotte werd de kroniek nog uitgebreid tot het jaar 1229 door Burchard von Ursberg. Voor de late elfde tot en met het begin van de dertiende eeuw is de onderhavige kroniek een zeer belangrijke geschiedenisbron. Binnen het kader van dit artikel is in eerste instantie vooral de kroniek van Frutolf van belang, die beschouwd wordt als een hoogtepunt in de middeleeuwse kronistiek. Omdat het in het artikel gaat om een fragment uit het hoofdstuk 'De origine Francorum', is het nog wel vermeldenswaard dat daar geen zaken in voorkomen die we niet uit andere bronnen kennen. Frutolf baseerde zich daar, net als in de andere hoofdstukken over lang vervlogen tijden, op een veelheid aan bronnen die ons anderszins bekend zijn.

Van de kroniek van Frutolf is een autograaf bewaard gebleven, die tevens beschouwd kan worden als de autograaf van Ekkehard. Laatstgenoemde bracht zijn wijzigingen namelijk aan in het origineel van Frutolf en voegde er zijn aanvullingen aan toe.8 Helaas is ongeveer een derde deel van dit handschrift in de loop der tijd verloren gegaan. Er zijn echter nog meerdere afschriften overgeleverd die nauwelijks in ouderdom onderdoen. Van bijzonder belang voor dit artikel is een handschrift dat bewaard wordt in de Württembergische Landesbibliothek in Stuttgart en een datering heeft tussen 1160 en 1170.9 Het is namelijk uit dit handschrift dat Burchard von Ursberg de kroniek van Frutolf/Ekkehard overnam om die vervolgens van zijn eigen aanvullingen te voorzien.10

Van de volledige kroniek verscheen in 1609 in Straatsburg een gedrukte versie die een brede verspreiding kende. Er waren eerder al enkele gedrukte exemplaren verschenen, waarvan de vroegste in 1515 in Augsburg (editio princeps), maar deze kenden geen grote verspreiding. Alle gedrukte versies zijn inhoudelijk gelijk aan elkaar.


Friese apocriefe geschiedschrijving
Zoals we hebben gezien verwijst Herre Halbertsma voor Koniochus behalve naar De Geer, tevens naar Wilhelmus Heda en naar Martinus Hamconius. Het heeft er alle schijn van dat Halbertsma middels De Geer bij deze geschiedschrijvers is uitgekomen. Bij Heda betreft het diens geschiedwerk uit 1521 getiteld Historia episcoporum Ultraiectensium, een geschiedschrijving dus over de bisschoppen van Utrecht. Dit werk van Heda, overleden in 1525, behandelt de geschiedenis van de Utrechtse bisschoppen tot aan het jaar 1521. Een fatsoenlijke uitgave in druk verscheen pas in 1642 onder redactie van Arnold van Buchel. Op pagina negentien van deze uitgave lezen we het volgende:
"Sigisbertus itaque patri succedens, Rex constituitur anno DC LVI. qui sancto Konochio (k) dedit Episcopium Trajectense secundum Abbatem Urspergensem, Nec id aliter intelligendum est, quam de Utrajecto, cum in Catalogo Episcoporum Tongrensium, & demū Trajectensiū ad Mosam nullus inveniatur inter Episcopos hoc nomine annotatus."

Twee zaken vallen op. In de eerste plaats dat Heda zijn informatie over de heilige Koniochus gehaald heeft uit het Chronicon Urspergense en in de tweede plaats dat hij (terecht!) opmerkt dat er over deze heilige verder helemaal niets bekend is, noch vanuit Utrecht, noch vanuit de bisschoppencatalogus van het bisdom Tongeren/Maastricht.11 In de noot (k) gaat Heda nog wat verder in op deze zaak, maar dat is voor hier niet verder van belang.

Kunnen we de bisschoppenkroniek van Heda nog beschouwen als een wetenschappelijk geschiedwerk naar de maatstaven van die tijd, bij Martinus Hamconius (Maarten Hamckema, ca. 1550-1620) ligt dat anders. Vanaf de vijftiende eeuw is er binnen de Friese geschiedschrijving sprake van de opkomst van een genre dat we nu typeren als fantastisch, apocrief en mystiek. Het doel was om het Friese volk een glorierijk verleden te verschaffen vanaf de vroegste tijden. Bij gebrek aan oude bronnen werden de verhalen bij elkaar gefantaseerd en men presenteerde zodoende quasi-oude tradities. Veelal laten de schrijvers binnen dit genre de Friese geschiedenis beginnen bij de held Friso die een paar honderd jaar voor Christus vanuit India naar Friesland was gekomen. Deze Friso zou de stamvader zijn van een hele reeks Friese koningen en edelen. De misschien wel belangrijkste vertegenwoordiger van dit genre is Andreas Cornelius die in 1597 een kroniek publiceerde die naar zijn zeggen gebaseerd was op een werk van ene Ocko Scharlensis die in de tiende eeuw geleefd zou hebben. In werkelijkheid is de kroniek volledig het werk van Andreas Cornelius. Een andere 'grootheid' binnen dit genre was Suffridus Petrus (1527-1597). Ubbo Emmius (1547-1625), de eerste rector magnificus van de Academie te Groningen – tegenwoordig de Rijksuniversiteit Groningen –, was de grote opponent van de 'fabelschrijvers', die hij betichtte van onkritisch bronnengebruik. Desondanks worden de verhalen van de Friese apocriefe geschiedschrijving nog veelvuldig aangehaald door schrijvers tot ver in de negentiende eeuw. Het werk Frisia seu de viris rebusque Frisiae illustribus : libri duo van Hamconius past binnen het apocriefe genre. Het werk is vooral bekend van de derde editie die in 1620 in Franeker werd uitgegeven. Hamconius verwijst in zijn werk naar Suffridus Petrus en Andreas Cornelius/Ocko Scharlensis. Met betrekking tot Koniochus verwijst hij echter naar Wilhelmus Heda. Over de heilige Koniochus deelt hij mee dat deze, in de tijd dat koning Beroald over Friesland regeerde, als suffragaanbisschop door Kunibert van Keulen naar Utrecht is gestuurd. Daar zou hij een kerk gesticht hebben ter ere van de heilige Thomas. Ook al kan het werk van Hamconius niet als serieuze geschiedschrijving beschouwd worden, toch moet gezegd worden dat hij niet de vergissing maakte om Koniochus te vereenzelvigen met Kunibert. Hetzelfde geldt voor enkelen van zijn tijdgenoten die ook melding maakten van Koniochus, zoals Suffridus Petrus en diens leerling Bernardus Furmerius. Hoe het mogelijk is dat Hans Kreijns en een professioneel wetenschapper als Herre Halbertsma dit onderscheid gemist hebben is een raadsel.

Sint Koniochus
Fig. 5 Afbeelding van de 'heilige' Koniochus.
(Bekijk een vergroting door op de afbeelding
te klikken, opent in een nieuw venster)
Als een soort curiositeit sluit ik dit gedeelte af met enkele opmerkingen over fig. 5. Dit is een afbeelding van een kopergravure die ik vond in de verzameling van de Koninklijke Bibliotheek van Denemarken. De website van die bibliotheek geeft helaas geen enkele informatie over de maker, over de datering, noch over het gebruik van de afbeelding. Vermoedelijk is de afbeelding gemaakt ter illustratie van een boekwerk. Uit het feit dat de afbeelding genummerd is (N. 1.) moeten we concluderen dat ze onderdeel is van een reeks. In de verzameling van de bewuste bibliotheek bevinden zich inderdaad soortgelijke genummerde afbeeldingen. Onder de afgebeelde personen bevinden zich ook Willibrord, Wigbert, Suitbert, Wulfram en Liudger, allemaal predikers die met de Friezen in verband worden gebracht. Maar ook een Deense bisschop, een bisschop van Lübeck en enkele niet-geestelijken. De afbeeldingen zijn onderdeel van meerdere series die niet compleet zijn. Het is dus onmogelijk om te reconstrueren welke andere afbeeldingen bij de serie van Koniochus behoren. Wat opvalt is dat alle bisschoppen afgebeeld zijn met een mijter, en aangezien dat bij Koniochus niet het geval is moet de maker ervan uitgegaan zijn dat hij niet met een (echte) bisschop van doen had.




















Koniochus en de bollandisten
De bollandisten hebben in hun serie Acta Sanctorum, waarvan het eerste deel in 1643 verscheen, over alle heiligen gepubliceerd. De bollandisten hadden als doelstelling om de vele vitae van heiligen aan een kritisch onderzoek te onderwerpen: in hoeverre waren ze waarheidsgetrouw en waar was sprake van vervalsingen. Daarnaast wilden ze van de heiligenlevens de meest betrouwbare edities uitgeven. Na veel zoekwerk ontdekte ik dat de bollandisten zelfs iets over de fictieve heilige Koniochus geschreven hebben.12 De bollandisten wijzen erop dat de heilige Koniochus genoemd wordt in Abbas Urspergensis en vermelden dat deze in geen enkele oudere tekstuele bron voorkomt. Omdat uit andere teksten wel was op te maken dat Sigibert III de bisschoppelijke waardigheid van Traiectum/Maastricht had overgedragen aan Remaclus, concluderen de bollandisten dat de naam van Remaclus vervormd moest zijn tot Koniochus: "… Remacli nomen in Koniochi detortum". Mijn onderzoek toont niet alleen het gelijk van de bollandisten aan, maar heeft ook de oorzaak van de 'vervorming' blootgelegd.


Conclusie
Voor de tijdspanne rondom de Merovingische vorsten en hier in het bijzonder rondom Dagobert I, is het Chronicon Urspergense en specifieker het gedeelte van Frutolf von Michelsberg een zeer late bron. Wat deze bron ons weet mede te delen over de Merovingische tijd is ook bekend uit oudere, meer contemporaine bronnen. Wanneer er in zo'n late bron dan toch een ogenschijnlijk nieuw feit naar voren komt, moeten we extra op onze hoede zijn. Ten aanzien van de heilige Koniochus is de nodige achterdocht terecht gebleken. Koniochus is geen historisch figuur, doch een 'heilige' ontstaan uit een kopieerfout. Dit gegeven is volledig gemist door Hans Kreijns en Herre Halbertsma, omdat ze beiden de bronnen niet diepgaand genoeg onderzocht hebben. Als Halbertsma Hamconius aanhaalt waar die vertelt dat de heilige Koniochus een suffragaan is van de heilige Keulse bisschop Kunibert, vervolgt hij met: "Hamconius is hier het slachtoffer geworden van een mystificatie, want Kunibert moet wel dezelfde zijn geweest als Koniochus." Helaas moeten we nu constateren dat Halbertsma zelf het slachtoffer is geworden van een mystificatie. En om mee af te sluiten: de onterechte gelijkstelling van de fictieve Koniochus met de Keulse bisschop Kunibert kan dus niet als argument gebruikt worden om de koning Dagobert, die door Bonifatius in zijn brief genoemd wordt, te identificeren met Dagobert I.




Noten
  1. Halbertsma, H. 2001. Frieslands oudheid. Het rijk van de Friese koningen, opkomst en ondergang (2de ed.). Matrijs, Utrecht. Voor dit artikel is de tweede ongewijzigde druk geraadpleegd (de eerste druk verscheen in 2000). Het betreft een handelseditie van het proefschrift waarop Halbertsma in 1982 in Groningen promoveerde, die mede door de hulp van Erik Cordfunke en Herbert Sarfatij postuum is uitgegeven. Voor de bewuste mededeling over Koniochus, zie p. 231.
  2. Kreijns, H. 2002. 'Het Dagobertkerkje, bisschopskerk, zesde eeuw'. In: SEMafoor 3.3. p. 15.
    Kreijns, H. 2004. 'Maastricht: Willibrord en Bonifatius'. In: Maas, A., Jochems, J. et al (red.). Willibrord en Bonifatius. Waren ze ooit in Nederland? Papieren Tijger, Breda; Mens & Cultuur Uitgevers, Gent. p. 41.
    Kreijns, H. 2007. 'Dagobertkerkje Maastricht 6de eeuw'. Internetblog Viltaburg:
    http://hanskreijns.blogspot.com/2007/12/dagobertkerkje-maastricht-6de-eeuw.html, geraadpleegd jan. 2019.
    Het blog-artikel heeft in de eerste alinea een extra zinnetje, verder zijn deze drie publicaties identiek. Kreijns verwijst hierin ook naar Halbertsma, H. 2000. Frieslands oudheid. Matrijs, Utrecht. p. 231.
    Een verwijzing naar Koniochus komt nog niet voor in het boek van Kreijns en Pirson uit 1998:
    Kreijns, J. & Pirson, L. 1998. Traiectum. Utrecht of Maastricht. Gadet, Maastricht.
  3. Eigenlijk durft vrijwel niemand zich openlijk achter de stelling te scharen dat bepaalde archeologische sporen zeer waarschijnlijk de resten zijn van het bewuste Dagobertkerkje. De enige historici die zich hier zonder reserves positief over uitspreken zijn Charlotte Broer en Martin de Bruijn.
    Zie daartoe hun website http://www.broerendebruijn.nl.
    In 2011 is met het oog op de inrichting van de zogeheten Schatkamer II (DOMunder) opnieuw de werkput van Van Giffen (1949) onderzocht. Over dit hernieuwde onderzoek verscheen in 2015 het opgravingsverslag onder de titel Domplein revisited, Basisreportage Archeologie 64, Utrecht, van René Kloosterman en Robert Hoegen met bijdragen van anderen. Redactie Herre Wynia, eindredactie René de Kam. In dit rapport wordt wel de vraag gesteld of er met een nieuwe analyse van de profielen (stratigrafie) meer duidelijkheid te verschaffen is over het zogenaamde kerkje van Dagobert, maar een sluitend antwoord wordt niet gegeven. Op grond van een tremissis, geslagen tussen 650 en 700, die in de ter zake doende bouwkundige sporen is aangetroffen komt men niet verder dan de conclusie dat de bewuste funderingen op zijn vroegst zijn uitgebroken in de late zevende of vroege achtste eeuw. Over de datering van dit type munt, in feite een pseudo-tremissis van het Madelinus/Dorestat-type, die deels gebaseerd is op aannamen, is ook nog niet het laatste woord gezegd.
  4. De Utrechtse historicus Wolfert van Egmond heeft gepleit voor Dagobert II.
    Egmond van, W. 2010. 'Utrechts oudste kerk en Dagobert. Vraagtekens bij een brief van Bonifatius'. In: Millenium, jaargang 24 nr. 2. p. 95-111.
  5. De vertaling van de brief is overgenomen uit Roger de Coster o.s.b. (emeritus abt, Abdij Dendermonde) 2007. Bonifatius. Preken. Brieven. Concilium Germanicum. Reeks I-E-2 van In schola Verbi. In de vertaling heb ik 'Utrecht' weer vervangen door het Latijnse 'Traiectum'. Een Latijnse editie van de brief is te vinden in de Monumenta Germaniae Historica: MGH Epp. sel. 1 p. 234-236.
  6. De Geer, B.J.L. 1850. De strijd der Friezen en Franken. Eene voorlezing. Kemink en Zoon, Utrecht. p. 15.
  7. De la Haye, R. 1985. De bisschoppen van Maastricht. Stichting Historische Reeks Maastricht. p. 58.
  8. In de laatste kritische editie van dit werk in de Monumenta Germaniae Historica uit 1844 werd deze bron door de editor nog betiteld als Ekkehardi Uraugiensis chronica, omdat toen nog niet duidelijk was dat Frutolf von Michelsberg medeverantwoordelijk was. MGH SS 6 p. 33-267 (Georg Waitz). Een nieuwe kritische editie, onder de titel Die Chronik des Frutolf von Michelsberg und ihre Fortsetzungen, die uitgebracht zal worden als MGH SS 33, is al enkele jaren in voorbereiding.
  9. Dit handschrift dat oorspronkelijk afkomstig is van de voormalige Abdij van Zwiefalten in het gelijknamige plaatsje, heeft in de genoemde bibliotheek de signatuur: Cod.hist.fol.411. Door Waitz nog omschreven als "Stuttgartensis n. 411, olim Zwifaltensis n. 174".
  10. Zie hiertoe de kritische editie van de kroniek van Burchard. Onder de titel Die Chronik des Propstes Burchard von Ursberg in 1916 opgenomen in de Monumenta Germaniae Historica als MGH SS rer. Germ. 16 (editors Oswald Holder-Egger en Bernhard von Simson, postuum uitgebracht met inleiding van Harry Bresslau). Zie specifiek p. XI.
  11. Heda doelt hier op het werk van Heriger van Lobbes (ca. 940-1007) getiteld Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium. Zeer waarschijnlijk kende Heda deze bron inclusief de uitbreiding die in de elfde eeuw verzorgd was door Anselmus van Luik.
  12. Vergeefs zocht ik in de tweedelige catalogus Bibliotheca Hagiographica Latina (1898-1901), een soort index voor alle hagiografische teksten die door de bollandisten gepubliceerd zijn. Koniochus komt er niet in voor. Alleen systematisch zoekwerk in de indices van de afzonderlijke delen van de Acta Sanctorum bracht aan het licht dat er een klein stukje geschreven is over Koniochus in het deel Jan II van de negentiende eeuwse Parijse editie. Het stukje is daar te vinden op p. 721, opgenomen in het hoofdstuk over de derde/vierde eeuwse martelares Agnes van Rome en meer specifiek in de paragraaf over de relieken van deze heilige.