|
||||||
|
||||||
Het Dagobertkerkje en Koniochus, de 'heilige' die ontstond uit een kopieerfout
In een relatief late bron verschijnt een heilige genaamd Koniochus, die in de zevende eeuw de bisschoppelijke waardigheid van Traiectum overgedragen gekregen zou hebben van de Austrasische koning Sigebert III. Herre Halbertsma bespreekt deze vermelding in zijn magnum opus Frieslands Oudheid uit 2000.1 Ook Hans Kreijns, de grote pleitbezorger voor de opvatting dat het Traiectum van Willibrord gelijkgesteld moet worden aan Maastricht, heeft deze vermelding in meerdere van zijn publicaties opgenomen.2 Zowel Halbertsma als Kreijns zijn de mening toegedaan dat Koniochus wel dezelfde persoon moet zijn als Kunibert, die bisschop was van Keulen vanaf ca. 623 tot na 648. In dit artikel meen ik aan te kunnen tonen dat Halbertsma en Kreijns zich beiden vergisten door zich slechts te baseren op onvolledige secundaire verwijzingen naar de bron waarin de vermelding voorkomt en verzuimd hebben deze bron zelf te onderzoeken. Een bestudering van de bron in kwestie maakt namelijk duidelijk dat met de naam Koniochus zeker niet naar bisschop Kunibert verwezen wordt. En als we wat verder in de ontstaansgeschiedenis van deze bron duiken, dan is er maar een conclusie mogelijk: Koniochus is een fictieve heilige die zijn 'bestaan' dankt aan een kopieerfout. Het Dagobertkerkje: Dagobert I, II of III? In de traditionele vroegmiddeleeuwse geschiedenis van Utrecht speelt het zogenaamde Dagobertkerkje een belangrijke rol. Het zou hier gaan om het oudste kerkje van Utrecht, dat gesticht zou zijn tijdens het bewind van de Merovingische koning Dagobert I die regeerde over een verenigd Frankisch rijk van 629 tot 639. Het kerkje wordt beschouwd als de zevende-eeuwse voorganger van de Utrechtse Martinuskerk, de kathedrale kerk van het door Willibrord gestichte Utrechtse bisdom. Het enige tot dusver bekende spoor van dit kerkje is de beroemde brief die Bonifatius in 753 schreef aan paus Stefanus II (zie de eerste kadertekst). Onder het Domplein zijn in de loop der tijden bij archeologische opgravingen resten van meerdere bouwwerken aangetroffen. Naast resten die verband houden met het Romeinse castellum betreft het ook resten van bouwwerken uit de middeleeuwen. Met name de interpretatie van de vroegste middeleeuwse bouwresten is moeilijk en omstreden. Er bestaat geen consensus over het antwoord op de vraag of hier ook resten van het bewuste Dagobertkerkje zijn aan te wijzen.3 Het bestaan van een kerkje in Utrecht waar koning Dagobert I zeggenschap over had, heeft verregaande consequenties voor het beeld dat historici scheppen omtrent een machtsstrijd tussen Franken en Friezen in het Nederlandse rivierengebied waarin niet alleen Utrecht maar ook Dorestad een belangrijke rol speelt. In de visie van Hans Kreijns, waarbij het Dagobertkerkje niet in Utrecht maar in Maastricht gesitueerd wordt, komt dit beeld er heel anders uit te zien, maar ook Kreijns gaat er vanuit dat het bij de koning Dagobert uit de brief van Bonifatius gaat om Dagobert I. Of Bonifatius in zijn brief werkelijk naar koning Dagobert I verwijst is geen uitgemaakte zaak. De argumentatie voor deze identificatie is uitermate zwak en deels zelfs gebaseerd op een cirkelredenering. Een belangrijk probleem bij deze identificatie is het ontbreken van tekstuele bronnen die melding maken van enige bemoeienis van de Franken met het Nederlandse rivierengebied in de tijd van Dagobert I. Ook over Friese invloeden in dit gebied en in deze tijd zijn geen tekstuele bronnen voorhanden. De mogelijkheid dat Bonifatius verwijst naar Dagobert II, die koning was van Austrasië van 676 tot 679, of zelfs naar Dagobert III, de kindkoning, die regeerde tussen 711 en 715, kan niet zomaar worden uitgesloten en verdient een gedegen onderzoek.4 Mocht het zo zijn dat Halbertsma en in zijn navolging Kreijns gelijk hebben met hun bewering dat de bewuste Koniochus gelijkgesteld moet worden met de Keulse bisschop Kunibert, dan zou er een gedegen argument zijn dat pleit voor de eerste Dagobert in de brief van Bonifatius. Dit argument houdt echter geen stand, zoals ik in het verdere deel van dit artikel aan zal tonen.
Op zoek naar de bron Halbertsma en Kreijns vestigen voor Koniochus de aandacht op een mededeling in een publicatie van Lintelo de Geer uit 1850. Daarnaast verwijst Halbertsma, mogelijk in navolging van De Geer, ook naar Wilhelmus Heda en naar Martinus Hamconius, waar ik later nog op terug zal komen. Om te beginnen citeer ik hier de belangrijkste passage bij De Geer: "1) Ep. Bonifacii in Miraei opera dipl. I. p. 14. Joh. a Leydis, I. c. 18. Over de zending van Coniochus daarheen zegt Abbas Uspergensis, p. 69 (uitg. van 1609): Sigebertus hic sancto Koniocho episcopatum Trajectensem dedit, en uit hem ontleent zijn berigt Heda, p. 19, die echter niet verder gaat dan zijn zegsman, zoo als Royaards, Gesch. der invoer. p. 105 zegt. Vgl. Hamconius, Frisia, p. 25. We zien dus dat De Geer voor de ter zake doende tekst op zijn beurt verwijst naar de bron waar de bewuste passage over Koniochus feitelijk vandaan komt: Abbas U[r]spergensis. Halbertsma noemt deze bron ook, al gebruikt hij de naam Chronicon Urspergense. Voor ter zake doende informatie betreffende deze gecompliceerde bron verwijs ik naar de tweede kadertekst. Het bewuste zinnetje is dus "Sigebertus hic sancto Koniocho episcopatum Trajectensem dedit." (Sigibert [III] droeg toen de bisschoppelijke waardigheid van Traiectum over aan de heilige Koniochus.) Echter niet alleen dit zinnetje is van belang, maar ook de passage hieraan voorafgaand. Het gehele ter zake doende fragment zien we in fig. 1.
In de tweede zin van deze passage lezen we dat Sigibert [III], de oudste zoon van Dagobert I, onder de bescherming werd geplaatst van 'Pippino' (Pepijn van Landen) en 'Choniberto Coloniensi episcopo'. Deze informatie kennen we ook uit andere bronnen en het leidt geen twijfel dat de genoemde Chonibert niemand anders is dan de bisschop van Keulen, waarvan de naam ook vaak gespeld wordt als Kunibert. Het is ondenkbaar dat in de eerstvolgende zin dezelfde bisschop ineens de naam Koniochus zou krijgen. We moeten dus wel van doen hebben met twee verschillende personen. Dit inzicht is zowel door Halbertsma als door Kreijns gemist en ik kan niet anders concluderen dan dat beiden volledig zijn afgegaan op de mededeling bij De Geer en de feitelijke bron niet bestudeerd hebben. Maar er is meer, want als Koniochus niet vereenzelvigd kan worden met Kunibert, wie is deze Koniochus dan wel? Alleen een onderzoek van de handschriften die vooraf zijn gegaan aan de gedrukte versie van het Chronicon Urspergense kan dit raadsel oplossen. Er is een behoorlijk aantal handschriften van de kroniek overgeleverd. Deze zijn echter niet allemaal compleet. Om duidelijk te maken hoe de vork aan de steel zit laat ik een drietal handschriften de revue passeren. Als eerste een handschrift dat bewaard wordt in de Universiteitsbibliotheek van Erlangen-Nürnberg en dat niet nader gedateerd is dan in de twaalfde eeuw. Fig. 2 toont het bewuste fragment. We zien hier nog iets overtuigender de bisschop van Keulen met de naam 'Chunibert'. Maar wat nog meer opvalt is dat de naam Koniochus helemaal niet voorkomt. In zijn plaats lezen we 'Remacho'. In fig. 3 zien we hetzelfde fragment uit een handschrift dat bewaard wordt in het Nationaal Museum van Praag, gedateerd tussen 1150 en 1200. Ook hier zien we 'Chunibert' voor de Keulse bisschop en komt de naam Koniochus eveneens niet voor. In zijn plaats lezen we hier 'remaclo'. Door deze blik in de handschriften is een deel van de puzzel opgelost. Koniochus komt er niet in voor en 'in zijn plaats' staat Remaclus, die we kennen als de stichter – in opdracht van Sigibert III – van de dubbelabdij Stavelot-Malmédy. Vrij algemeen wordt aangenomen dat Remaclus ook enige tijd bisschop van Maastricht is geweest. Bronnen uit de jaren vijftig en zestig van de zevende eeuw, met name oorkonden uit het Cartularium van Stavelot-Malmédy, noemen hem vaak bisschop maar nergens nadrukkelijk bisschop van Traiectum/Maastricht.7 Latere bronnen doen dat wel en daarom valt het Chronicon Urspergense op dit punt ook niet uit de toon. Want wat we feitelijk lezen in de bewuste zin in deze bron is: "Sigibert [III] droeg toen de bisschoppelijke waardigheid van Traiectum over aan de heilige Remaclus." Rest nog de vraag hoe toch de naam van Remaclus in de gedrukte uitgave van deze kroniek verdwenen is en vervangen door Koniochus. Om dit raadsel op te lossen moeten we onze blik nog op een derde handschrift werpen. Dit derde handschrift bevindt zich in de Württembergische Landesbibliothek in Stuttgart en het staat volgens Oswald Holder-Egger en Bernhard von Simson, de verzorgers van de kritische editie van Die Chronik des Propstes Burchard von Ursberg, vast dat Burchard voor de oudere delen van zijn kroniek dit handschrift benutte (zie voor details de tweede kadertekst met bijbehorende noten). Het Stuttgarter handschrift heeft een datering tussen 1160 en 1170 en het ter zake doende fragment is te zien in fig. 4. Opnieuw zien we in dit handschrift een enigszins corrupte weergave van de naam van Remaclus. Zagen we in de vorige handschriften 'Remacho' en 'remaclo', hier zien we een vorm die wel erg veel afwijkt van wat het had moeten zijn, ik meen te lezen: 'Romocho'. En aangezien dit handschrift ten grondslag ligt aan de gedrukte editie van het Chronicon Urspergense moet hier ook het 'ontstaan' van de naam Koniochus gezocht worden. Naar mijn stellige overtuiging is de verklaring simpel. Bij het kopiëren is de beginletter R gelezen als een K en de letter m als de combinatie ni. Aldus veranderde Romocho in Koniocho, de datief-vorm van de nominatief-vorm Koniochus. De conclusie kan alleen maar zijn, dat de naam Koniochus ontstaan is door het foutief kopiëren van een naam die door eerdere kopieerfouten al niet meer herkenbaar was als de naam van Remaclus. Koniochus is dus geen historische, maar een volledig fictieve heilige.
Friese apocriefe geschiedschrijving Zoals we hebben gezien verwijst Herre Halbertsma voor Koniochus behalve naar De Geer, tevens naar Wilhelmus Heda en naar Martinus Hamconius. Het heeft er alle schijn van dat Halbertsma middels De Geer bij deze geschiedschrijvers is uitgekomen. Bij Heda betreft het diens geschiedwerk uit 1521 getiteld Historia episcoporum Ultraiectensium, een geschiedschrijving dus over de bisschoppen van Utrecht. Dit werk van Heda, overleden in 1525, behandelt de geschiedenis van de Utrechtse bisschoppen tot aan het jaar 1521. Een fatsoenlijke uitgave in druk verscheen pas in 1642 onder redactie van Arnold van Buchel. Op pagina negentien van deze uitgave lezen we het volgende: "Sigisbertus itaque patri succedens, Rex constituitur anno DC LVI. qui sancto Konochio (k) dedit Episcopium Trajectense secundum Abbatem Urspergensem, Nec id aliter intelligendum est, quam de Utrajecto, cum in Catalogo Episcoporum Tongrensium, & demū Trajectensiū ad Mosam nullus inveniatur inter Episcopos hoc nomine annotatus." Twee zaken vallen op. In de eerste plaats dat Heda zijn informatie over de heilige Koniochus gehaald heeft uit het Chronicon Urspergense en in de tweede plaats dat hij (terecht!) opmerkt dat er over deze heilige verder helemaal niets bekend is, noch vanuit Utrecht, noch vanuit de bisschoppencatalogus van het bisdom Tongeren/Maastricht.11 In de noot (k) gaat Heda nog wat verder in op deze zaak, maar dat is voor hier niet verder van belang. Kunnen we de bisschoppenkroniek van Heda nog beschouwen als een wetenschappelijk geschiedwerk naar de maatstaven van die tijd, bij Martinus Hamconius (Maarten Hamckema, ca. 1550-1620) ligt dat anders. Vanaf de vijftiende eeuw is er binnen de Friese geschiedschrijving sprake van de opkomst van een genre dat we nu typeren als fantastisch, apocrief en mystiek. Het doel was om het Friese volk een glorierijk verleden te verschaffen vanaf de vroegste tijden. Bij gebrek aan oude bronnen werden de verhalen bij elkaar gefantaseerd en men presenteerde zodoende quasi-oude tradities. Veelal laten de schrijvers binnen dit genre de Friese geschiedenis beginnen bij de held Friso die een paar honderd jaar voor Christus vanuit India naar Friesland was gekomen. Deze Friso zou de stamvader zijn van een hele reeks Friese koningen en edelen. De misschien wel belangrijkste vertegenwoordiger van dit genre is Andreas Cornelius die in 1597 een kroniek publiceerde die naar zijn zeggen gebaseerd was op een werk van ene Ocko Scharlensis die in de tiende eeuw geleefd zou hebben. In werkelijkheid is de kroniek volledig het werk van Andreas Cornelius. Een andere 'grootheid' binnen dit genre was Suffridus Petrus (1527-1597). Ubbo Emmius (1547-1625), de eerste rector magnificus van de Academie te Groningen – tegenwoordig de Rijksuniversiteit Groningen –, was de grote opponent van de 'fabelschrijvers', die hij betichtte van onkritisch bronnengebruik. Desondanks worden de verhalen van de Friese apocriefe geschiedschrijving nog veelvuldig aangehaald door schrijvers tot ver in de negentiende eeuw. Het werk Frisia seu de viris rebusque Frisiae illustribus : libri duo van Hamconius past binnen het apocriefe genre. Het werk is vooral bekend van de derde editie die in 1620 in Franeker werd uitgegeven. Hamconius verwijst in zijn werk naar Suffridus Petrus en Andreas Cornelius/Ocko Scharlensis. Met betrekking tot Koniochus verwijst hij echter naar Wilhelmus Heda. Over de heilige Koniochus deelt hij mee dat deze, in de tijd dat koning Beroald over Friesland regeerde, als suffragaanbisschop door Kunibert van Keulen naar Utrecht is gestuurd. Daar zou hij een kerk gesticht hebben ter ere van de heilige Thomas. Ook al kan het werk van Hamconius niet als serieuze geschiedschrijving beschouwd worden, toch moet gezegd worden dat hij niet de vergissing maakte om Koniochus te vereenzelvigen met Kunibert. Hetzelfde geldt voor enkelen van zijn tijdgenoten die ook melding maakten van Koniochus, zoals Suffridus Petrus en diens leerling Bernardus Furmerius. Hoe het mogelijk is dat Hans Kreijns en een professioneel wetenschapper als Herre Halbertsma dit onderscheid gemist hebben is een raadsel.
Koniochus en de bollandisten De bollandisten hebben in hun serie Acta Sanctorum, waarvan het eerste deel in 1643 verscheen, over alle heiligen gepubliceerd. De bollandisten hadden als doelstelling om de vele vitae van heiligen aan een kritisch onderzoek te onderwerpen: in hoeverre waren ze waarheidsgetrouw en waar was sprake van vervalsingen. Daarnaast wilden ze van de heiligenlevens de meest betrouwbare edities uitgeven. Na veel zoekwerk ontdekte ik dat de bollandisten zelfs iets over de fictieve heilige Koniochus geschreven hebben.12 De bollandisten wijzen erop dat de heilige Koniochus genoemd wordt in Abbas Urspergensis en vermelden dat deze in geen enkele oudere tekstuele bron voorkomt. Omdat uit andere teksten wel was op te maken dat Sigibert III de bisschoppelijke waardigheid van Traiectum/Maastricht had overgedragen aan Remaclus, concluderen de bollandisten dat de naam van Remaclus vervormd moest zijn tot Koniochus: "… Remacli nomen in Koniochi detortum". Mijn onderzoek toont niet alleen het gelijk van de bollandisten aan, maar heeft ook de oorzaak van de 'vervorming' blootgelegd. Conclusie Voor de tijdspanne rondom de Merovingische vorsten en hier in het bijzonder rondom Dagobert I, is het Chronicon Urspergense en specifieker het gedeelte van Frutolf von Michelsberg een zeer late bron. Wat deze bron ons weet mede te delen over de Merovingische tijd is ook bekend uit oudere, meer contemporaine bronnen. Wanneer er in zo'n late bron dan toch een ogenschijnlijk nieuw feit naar voren komt, moeten we extra op onze hoede zijn. Ten aanzien van de heilige Koniochus is de nodige achterdocht terecht gebleken. Koniochus is geen historisch figuur, doch een 'heilige' ontstaan uit een kopieerfout. Dit gegeven is volledig gemist door Hans Kreijns en Herre Halbertsma, omdat ze beiden de bronnen niet diepgaand genoeg onderzocht hebben. Als Halbertsma Hamconius aanhaalt waar die vertelt dat de heilige Koniochus een suffragaan is van de heilige Keulse bisschop Kunibert, vervolgt hij met: "Hamconius is hier het slachtoffer geworden van een mystificatie, want Kunibert moet wel dezelfde zijn geweest als Koniochus." Helaas moeten we nu constateren dat Halbertsma zelf het slachtoffer is geworden van een mystificatie. En om mee af te sluiten: de onterechte gelijkstelling van de fictieve Koniochus met de Keulse bisschop Kunibert kan dus niet als argument gebruikt worden om de koning Dagobert, die door Bonifatius in zijn brief genoemd wordt, te identificeren met Dagobert I. Noten
|
||||||
|