Erik Springelkamp Schreef:
-------------------------------------------------------
. In een hoofdstuk dat gaat over
> bomen lokaliseert hij het verschijnsel 'op twee
> meren niet ver van de Chauken', maar het kan zich
> best tijdens gewone patrouilles vanuit Velzen of
> de Vechtstreek hebben voorgedaan.
>
> Als Plinius overigens zelf bij de Chauken langs de
> kust is geweest, heeft hij wel slecht z'n ogen de
> kost gegeven: wierden worden niet twee keer per
> dag een eiland (ze worden dat alleen bij
> stormvloeden, en dan zullen de Romeinen er
> waarschijnlijk niet geweest zijn met hun
> expedities), en er was volop veeteelt rond de
> wierden, wat Plinius expliciet ontkent. Het doet
> mij veel meer denken aan verhalen van horen
> zeggen, sterk gekleurd door het Romeinse
> superioriteitsdenken.
>
Plinius maior (23 – 79 AD) diende omstreeks 47 AD als prefect van een onderdeel in castra Vetera, hij was toen een landrot en geen vlootbaal. In die hoedanigheid was hij betrokken bij de vlootexpeditie onder Corbulo (pas benoemd legaat van Germania Inferior in 47 AD) versus de Chauci-piraten. Wat eerder liet Corbulo een succesvolle vlootactie ondernemen tegen Chauci-piraten die de westkust teisterden (die voeren met hun kleine bootjes langs de kust). Over gevechten met Chauci kon ik voorshands niets vinden, kennelijk lukte het Corbulo niet deze afdoend te bestrijden. Die vlootoperatie zal niet van een langere duur zijn geweest en het is nog maar de vraag of hij voorbij de Ems kwam of ergens aanlandde in relatie tot een gevecht. Kort daarop werd Corbulo terug geroepen tot achter de Rijn, de Limes ontstond.
Vermoedelijk wilde Corbulo piratennesten uitroken doch die waren lastig te vinden in het getijdengebied ‘waddenzee’, ze waren er vermoedelijk niet.
In zijn werk Naturalis Historiae Boek XVI. 2 schreef hij kennelijk als ooggetuige over 2 meren nabij de Chauci in een enkele dagen durende problematische overtocht en waarin sprake van drijftillen. N.m.m. waren dat zijn ervaringen als deelnemer aan de vlootonderneming.
Vanwege die 2 meren dacht ik aan het Zuiderzeebekken, bestond in de Romeinse tijd uit moerassen, meren met drijftillen en daardoor vrijwel onbewoonbaar. Dat geronk over die spookachtige eiken laat ik maar voor wat het is.
Voorts beschreef Plinius ook wat ronkend de situatie aangaande de leefgebieden: “[…] Daar stort, twee keer in elke periode van een dag en een nacht, de oceaan zich met een snel getij zich over een onmetelijke vlakte, daarbij de eeuwenoude strijd van de natuur verhullend of het gebied tot het land of de zee behoort. Daar bewoont dit miserabele ras opgehoogde stukken grond of platforms, die ze met de hand hebben aangelegd boven het niveau van het hoogst bekende getij. [….]”
De jongeman Plinius beschrijft een getijdengebied, onderhevig aan eb en vloed. Hij schrijft niet dat die kunstmatige ophogingen telkens door water werden omgeven doch bij het hoogst bekende getij (stormvloeden). Dat kan hij inderdaad verkregen hebben ‘van horen zeggen’.
Kortheidshalve noemde ik ‘terpen’, niet beseffend dat het wat storend zou overkomen. Ben overigens bekend met de duidingen terpen en wierden. Een culpa hiervoor.
Hier laat ik het dan bij als niet-deskundige.
Servus,
Vorenus