Met het proefschrift van Taayke kom ik vooralsnog niet verder.
Taaie (what’s in a name?) materie en ook ik heb niet echt het geduld om al die vorm/materiaal variaties door de tijd heen te bevatten.
Bovendien behandelt het proefschrift ‘slechts’ de tijd tot 300 AD, en dan is dat organisch gemagerde aardewerk in het noorden al weer verdwenen.
In het stuk over aardewerk in Dijkstra’s
Rondom de Mondingen … geeft hij niet alleen aan dat dit ‘Tritsum-aardewerk’ ook op locaties in ‘Holland’ gevonden is (en zelfs op enkele locaties meer landinwaarts), maar volgens mij geeft hij ook haarfijn aan waar de schoen wringt. Aangenomen dat er geen feitelijke onjuistheden in zijn verhaal zitten.
Misschien overbodig, maar ik citeer hier toch maar even de belangrijke passage:
Quote
p. 352-354
Het onversierde aardewerk – waartoe ik ook de potten reken met meestal drie al dan niet doorboorde knobbeloortjes – bestaat uit diverse vormen, van afgerond biconisch tot zakvormig, halfrond of flesvormig (fig. 8.1). Het merendeel van deze groep heeft een zacht baksel met een magering van kafresten of mest. Meestal is dit duidelijk zichtbaar aan buiten- en binnenzijde in de vorm van uitgebrande ‘littekens’. De binnenzijde van de potten is zwart tot grijs, de buitenzijde meestal rossig bruin. Naar analogie met vondsten uit de terp van Tritsum wordt dit onversierde, organisch gemagerde aardewerk de laatste jaren ook wel ‘Tritsum-aardewerk’ genoemd. Binnen het onderzoeksgebied is het verder bekend uit de grafvelden van Rijnsburg, Katwijk, Solleveld en Naaldwijk, alsmede uit de nederzettingen Oegstgeest-Nieuw Rhijngeest Zuid, Leiderdorp-Hoogmadeseweg en een enkel voorbeeld uit Valkenburg-De Woerd. Overige, mij tot op heden bekende Nederlandse vindplaatsen zijn behalve Tritsum: de terp Wijnaldum-Tjitsma, Den Burg-Beatrixlaan (Texel), Groot Olmen bij Bloemendaal, twee nederzettingen in Utrecht-Leidsche Rijn (LR 51/54 en 55) en het grafveld van Wageningen. Ook komt het sporadisch voor in het Wezergebied en westelijk Noord-Brabant. Wat de datering betreft geldt hetzelfde als voor het versierde Angelsaksische aardewerk: 6e-7e eeuw, met waarschijnlijk een nadruk op de 6e eeuw.
In vorm, baksel en magering is dit aardewerk gelijk aan wat men in Vlaanderen en Engeland chaff-tempered pottery noemt, als onderdeel van het eenvoudige Angelsakische aardewerk (plain ware). In het Vlaamse kustgebied bestond het merendeel van de handgemaakte vormen eruit en in Angelsaksisch Engeland kende het een vrij algemene verspreiding in Zuid- en Oost-Engeland, al kwam het ten noorden van de Theems veel minder voor. Of het in de vroegste, 5e-eeuwse contexten voorkwam is moeilijk te bepalen, maar in de loop van de 6e en 7e eeuw maakte het een steeds groter aandeel van het aardewerk uit (tot 60%). De vraag waar de keuze voor een kafmagering zijn oorsprong vond is lastig te beantwoorden. In Engeland is geopperd dat het een herintroductie betrof van een gewoonte uit de IJzertijd, maar het lijkt mij sterk dat dit na eeuwen bewust weer werd opgepikt met deze voorbije periode in gedachte. Een probleem met een introductie door Germaanse migranten is dat het in het Noord-Duitse kustgebied geen eigen traditie betrof. Daar verschraalde men het eenvoudige aardewerk met steengruis (Hessens-Schortens aardewerk). Een introductie vanuit een leeglopend Romeins Friesland en West-Nederland, waar men aardewerk maakte in een ‘Friese stijl’ met kafmagering maar een wat ander baksel, zou alleen geloofwaardig zijn bij een introductie in Engeland in de 4e eeuw, maar daar zijn vooralsnog geen aanwijzingen voor. Een andere optie is dat het pas in de loop van de 5e eeuw vanuit Friesland is geïntroduceerd, omdat een kleine restbevolking weliswaar nieuwerwetse potvormen maakte, maar vasthield aan ongeveer dezelfde mageringstechniek. Nu is de keuze voor een organische magering een vrij basaal idee, dat op meerdere plaatsen tegelijk toegepast kan zijn, maar zoals Hamerow cum suis reeds stelden, is het niet waarschijnlijk dat boerenfamilies aan beide kanten van de Noordzee dit idee onafhankelijk van elkaar ontwikkelden. Onderzoek naar de begindatering van Tritsumaardewerk in het Nederlandse terpengebied is dan ook dringend gewenst. Het Tritsumaardewerk verschilt alleen in plantaardige magering van het Hessens-Schortensaardewerk, dat vanaf de late 6e eeuw lijkt op te komen en zich kenmerkt door een magering met grof zand en/of steengruis. Beide soorten komen in archeologische context vaak samen voor in dezelfde vormen. Het is niet alleen bekend uit het Vlaamse en Nederlandse kustgebied, maar ook uit Angelsaksisch Engeland. In het kustgebied van Nedersaksen, Zuid-Jutland en Oost-Nederland kwam (vrijwel) uitsluitend de
Hessens-Schortensvariant voor. In de loop van de 8e-9e eeuw raakte het buiten gebruik door de opkomst van de steengruisgemagerde kogelpot.
Zowel het versierde Angelsaksische als het onversierde Tritsumaardewerk uit Zuid-Holland
maakte deel uit van een veel groter verspreidingsgebied rondom de zuidelijke Noordzee, de
Nordseeküstengruppe. Hierdoor is het minder geschikt als gidsfossiel voor een specifieke etnische achtergrond. Ook al is de 5e-eeuwse verspreiding van handgemaakt aardewerk in Westergo en Engeland het gevolg geweest van de vestiging van migranten uit het Noord-Duitse kustgebied, het betekent niet automatisch dat de latere verspreiding vanuit deze gebieden gelijkstaat aan de expansie van diezelfde etnische groep. Het zegt vooral iets over het bestaan van (huwelijks)netwerken en gedeelde opvattingen over vormgeving, die net zo goed kunnen verwijzen naar andere identiteiten zoals geslacht, leeftijd, vruchtbaarheid of cultusgroep.
De relatief jonge, 6e-eeuwse datering van het overgrote deel van het handgemaakte aardewerk houdt in dat de Rijnmond niet vanaf het begin een rol speelde als ‘springplank’ tijdens de oversteek van Sakische groepen naar Engeland vanaf de vroege 5e eeuw. Deze gebeurtenis moet aan het nog niet of nauwelijks bewoonde Hollandse kustgebied zijn voorbijgegaan, al kunnen migranten natuurlijk tijdens de reis een ligplaats hebben opgezocht zonder sporen na te laten.
De aanwezigheid van het handgemaakte aardewerk in Zuid-Holland is op basis van parallellen en datering op meer dan één manier te verklaren:
›› het ontwikkelde zich uit de overname van uitheemse vormen en versieringen door de kleine restbevolking die nog in het kustgebied aanwezig was,
›› het werd geïntroduceerd door importbruiden uit omliggende gebieden als Friesland, Engeland en het rivierengebied rondom Utrecht,
›› of het werd geïntroduceerd door een kleine groepjes migranten uit voornoemde gebieden.
Door de grote dominantie van draaischijfaardewerk zou men de weinige handgemaakte vormen al gauw aan nieuwkomers van buiten willen toeschrijven. Alleen is het niet waarschijnlijk dat de handgemaakte aardewerktraditie bij de restbevolking geheel was verdwenen.
Groet,
Dagobert
Science: An orderly arrangement of what at the moment seem to be facts.