Dagobert Schreef:
-------------------------------------------------------
>
> 1. Hoe komt het dan toch dat we de archeologische
> sporen van de Romeinse legioenen die opereerden na
> het tijdperk van Julius Caesar (en ten noorden van
> de Alpen) allemaal vinden langs de Rijn, langs de
> Lippe, tot ver Duitsland in bij Kalkriese, bij
> Minden, bij Hannover, bij Hildesheim tot ‘am
> Harzhorn’. (Sporen van castella, marskampen,
> slagvelden, …)
Die sporen moeten toegeschreven aan de bewoners van dat gebied waarvan ons onbekend is wie het waren.
>
> 2. Hoe komt het dan toch dat we in het door jou
> voorgestelde gebied Noordwest-Frankrijk
> archeologisch geen enkel spoor van deze legioenen
> terugvinden. Evenmin langs de Schelde.
>
>
Dag Dagobert,
Voor sporen van castella, marskampen en slagvelden in Vlaanderen en Frankrijk die in verband met de Romeinen kunnen worden gebracht verwijs ik naar de website van Agentschap Onroerend Erfgoed Vlaanderen met daarop het artikel 5.6.2.2 ‘Militaire nederzettingen’ van de auteurs: W. Dhaeze, A. Vanderhoeven en S. Vanhoutte. Bron:
[
onderzoeksbalans.onroerenderfgoed.be]
Interessant is ook het volgende:
Dr. Bonnie Effros, een hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Florida, vertelt in haar boek ‘Uncovering the Germanic Past: Merovingian Archaeology in France’ over de manier waarop de 'archeologie van de doden ‘ zou kunnen helpen om een belangrijk hoofdstuk in de Europese geschiedenis te herschrijven. Na een bezoek aan Franse musea vroeg zij zich af waarom die musea hun collecties organiseerden zoals zij deden, hoe die objecten in hun instellingen waren gekomen, en waarom er zoveel stukken ontbraken. Het viel haar namelijk op dat Frankische- Bourgondische of Visigothische artefacten, die geïnterpreteerd worden als Germaans, ter plaatse van de vindplaats van groot belang werden geacht maar minder gretig omarmd werden door de centrale Franse autoriteiten en academici. Die waren niet blij om te zien hoe sterk de aanwezigheid van deze (vermeende) ‘indringers' werd gevoeld in Frankrijk in de ‘migratieperiode’. Het gevolg hiervan was dat veel wetenschappers het bewijs van Merovingische vondsten negeerden in het voordeel van Keltische en Gallo-Romeins materiaal van het vorige tijdperk. Dit was niet alleen in de 19e eeuw het geval, maar ook aan het begin van de 20e toen de Fransen vele malen in oorlog waren met hun Duitse (vermeende) Germaanse buren.
Wat haar fascineerde was de wijze waarop de Franse historici ervoor kozen hun rug toe te keren naar door amateurs gevonden artefacten die het verhaal van hun Gallo-Romeinse afstamming betwisten. Duitse historici, daarentegen, negeerden die vondsten niet en catalogiseerden deze ijverig op basis van de publicaties van de Franse geleerden. Bij het ontbreken van een Franse verhaal bij deze bodemvondsten hadden Duitse wetenschappers in wezen de vrije hand om deze artefacten en begraafplaatsen naar eigen goeddunken te interpreteren. Zij gebruikten, bijvoorbeeld, aan de Franken toegeschreven vondsten, om de invasie in 1870 van Elzas-Lotharingen te rechtvaardigen. Deze regio zou, zo stelden zij, wat door deze vondsten werd bewezen, al sinds onheugelijke tijden door Germanen zijn bewoond. Tijdens de Eerste en Tweede Wereldoorlog werd hetzelfde argument opnieuw naar voren gebracht.
Je ziet dat nationalistische belangen bepalen welke archeologische vondsten van belang zijn en hoe ze geïnterpreteerd moeten worden. Het heeft niets te maken met wat er werkelijk in het verleden is gebeurd.
Groet,
Yeb