Lolke Schreef:
-------------------------------------------------------
> … gewoon een pluk veenmos pakken en uitknijpen.
Ik denk niet dat dit erg voor de hand ligt.
a. was deze vorm van ‘waterwinning’ voldoende bekend bij de Romeinen?
b. leverde het voldoende water op?
c. konden verkenners, die een locatie moesten uitzoeken voor een in aantocht zijnd legioen, snel genoeg bepalen of deze vorm van ‘waterwinning’ ter plekke haalbaar en toereikend was?
Ten aanzien van de locatie van Ermelo-1 zie ik ook niet dit soort omstandigheden:
Quote
4.1 De situering van het kamp
Het kamp ligt op de westelijke helling van het dal van de Leuvenumsche Beek. Dit dal is een relict van een glaciaal tongbekken, uit het Saale-stadiaal. Het wordt zijwaarts begrensd door een stuwwal en is gedurende het Saalien opgevuld met fluvioglaciale zanden en klei (de zogenaamde bekken-of warvenklei) en later, in het Weichselien, met fluvioperiglaciaal zand en, voor een deel, met dekzand (jong dekzand II). Het fluvioglaciaal dagzoomt in een strook langs de stuwwal en wordt de helling afwaarts overdekt met dekzand. Op de grens met het dekzand ligt het kamp.
Het reliëf is gevormd in het Weichselien. Als gevolg van erosie en uitspoeling van de stuwwal en het fluvioglaciaal is in het terrein waar het marskamp ligt in de helling een ruim 1,5 km breed bekken ontstaan, dat aan drie zijden is omsloten en alleen in de richting van het dal geopend is (fig. 38). Het dekzand heeft de mond van dit bekken opgevuld, als gevolg waarvan de helling een zeer flauw verloop heeft gekregen. Invloed op het reliëf oefende het dekzand ook nog uit in de vorming van enkele langgerekte smalle ruggen (pseudo-osar, landdulnen, streepduinen). Op de plaats van het marskamp doen deze ruggen zich sterk gelden; zij steken ongeveer 1 m boven hun omgeving uit.
Lager in het dal beïnvloedt de fluvioglaciale klei door zijn geringe diepte beneden het oppervlak de waterhuishouding zodanig, dat hier een strook van natte gronden is ontstaan ter breedte van 2 à 3, soms meer, kilometer. Plaatselijk komen er moeras- en veenbodems voor. De grens van de natte gronden bevindt zich op ongeveer 1,5 km oostwaarts van het kamp. Voorbij 2 km ten noorden van het kamp laat de klei door een diepere ligging zijn invloed niet meer gelden en neemt de vochtige zone snel in breedte of.
Dit is een quote uit:
Hulst R.S. 2007. Het onderzoek van het Romeinse marskamp bij Ermelo-Leuvenum, Nederland : Rapportage Archeologische Monumentenzorg 146
In dit rapport, waarin zeer interessante bespiegelingen staan, wordt tot mijn teleurstelling verder niet ingegaan op de gewenste beschikbaarheid van voldoende water.
Wel refereert met aan Pseudo-Hyginus als het locatiekeuze betreft. De ligging is namelijk conform hetgeen Pseudo-Hyginus zegt: “bij voorkeur een lichte verhoging op een flauw aflopend terrein”.
De Munltionibus Castrorum 56.
Maar dat Pseudo-Hyginus ook zegt (57) “Whatever the position of the camp there should be a river or spring on one side or the other”, wordt niet in relatie tot Ermelo-1 besproken.
Maar er MOET water beschikbaar zijn in zo’n kamp. Ik heb nog steeds geen bevredigend antwoord op de vraag hoe dat zit bij Ermelo-1.
Zoals ik al zei staan er veel interessante bespiegelingen in dit rapport. In een ander bericht ga ik daar nog op terugkomen.
Groet,
Dagobert
Science: An orderly arrangement of what at the moment seem to be facts.