Ik zie die Nedersaksische Germanen, die in het gasten-heide-veen gebied van de Noordduitse laagvlakte leefden niet als zulke verwoede stamverhuizers. Drenthe is de typische westelijke exponent van deze mensen. Men verbouwde een stukje van de marke, een samenhangend gebiedje dat behoorde aan een stuk of tien boeren. De akkers werden regelmatig verplaatst, en de boerderij werd zowat iedere generatie een eindje verderop herbouwd. Alleen op heel strategische plekken werd het huis telkens op de zelfde plaats herbouwd, zoals bij de Bloemert, waar de Hunze tegen de Hondrug aanschuurde, en dus een natuurlijke haven bestond. Hier is één opvolgende reeks boerderijen van 500 BC tot 500 AD gevonden.
Het was dus niet zo dat men een heel gebied uitputte met landbouw, maar de akkers werden enkele jaren gebruikt en lagen daarna lange tijd weer braak om weer bij te komen van de exploitatie.
We treffen binnen dit 'nedersaksische' gebied - inclusief de Nederlandse oostelijke zandgronden, waarbij ik dit gebied vooral als geologische eenheid definieer - ook helemaal geen archeologische aanwijzingen voor massale migraties aan, in tegenstelling tot de kuststreken. Het ontwikkelt zich allemaal heel geleidelijk: vaak is het zelfs moeilijk om daar aardewerk uit de vroege IJzertijd te onderscheiden van dat uit de Vroege Middeleeuwen.
Ik zie daar niet de hele bevolking van een bepaalde streek (een 'hele stam') z'n spullen oppakken en verhuizen. Ik zie eerder een militante deelgroep van avonturiers op stap gaan, terwijl de meerderheid in het gebied gewoon daar blijft waar zij oude rechten hebben. Zo'n groep zal volgelingen uit een groot gebied verzameld kunnen hebben, een paar jongelingen uit iedere marke.
Dit komt veel beter overeen met het archeologische beeld: men ziet wel een vermindering van de bevolking, maar overal blijft een continuïteit van bewoning in de marken.
Deze militante groepen komen dan niet uit één stam, maar bevatten dan bijvoorbeeld Treanten, Tuihanten, Eemslanders, Oldenburgers en Osnabrückers of hoe die mensen zich ook noemden. Maar ze spreken ongeveer dezelfde taal, hebben dezelfde culturele en religieuze achtergrond, zodat zij zich gemakkelijk als een 'stam' kunnen voordoen, een stam die gevormd is met als doel te om op avontuur en rooftocht te gaan en zich dan te vestigen in door oorlog en onrust vrijvallende plekken.
Ook voor de vroeg-Romeinse tijd denk ik dat veel van de militante stammen die vermeld worden niet één op één overeenkomen met de lokale boerengemeenschappen, maar dat het oorlogsorganisaties waren van avonturiers uit grotere, kernstam-overschrijdende gebieden.